| |
Vermaakelykheden uit de Kerkgeschiedenis. Door P. Nieuwland, Leeraar der Hervormde Gemeente in 's Graavenhaage enz. In 's Graavenhaage by J. Thierry, 1779. Behalven het Voorwerk 683 bladz. in gr. octavo.
By de voorheen uitgegeeven Oudheid- en Letterkundige Verlustigingen, benevens Uitlegkundige Vermaakelykheden, voegt de Eerwaarde Nieuwland, met de afgifte van dit stuk, nog eene verzameling van Vermaakelykheden uit de Kerkgeschiedenis. Ze gaan inzonderheid over de vroegere en laatere Kerkgebeurtenissen van het N.T. egter zo niet, of 'er zyn ook hier en daar eenige stukken ingevlogten, die tot de Kerkvoorvallen van het O.T. behooren. Men ontmoet in dezelven een aantal van byzonderheden, op welken de aandagt van zyn Eerwaarden, in zyne uitgebreide Lecture, by uitstek bepaald is; die, schoon ze, gelyk het in zodanig een geval gaat, niet allen gewigtig zyn, egter veel al min of meer, ten minste in een uur van uitspanning, dat men voor losse Studie schikt, met genoegen naagegaan kunnen worden: terwyl 'er ook hier en daar stukken onder voorkomen, die eene gezetter oplettendheid vorderen. Zyn Eerwaarde behandelt de hierin byeen verzamelde onderwerpen op een soortgelyke wyze, als die, welken hy in zyne voorige opgemelde schriften ontvouwd heeft: hy heldert eene duistere spreekwyze op; geeft een berigt van vroegere Kerkgebruiken; verleent een uittrekzel van schriften, die min bekend, of niet in ieders hand zyn; en verklaart deeze en geene gevoelens in de Kerk ontstaan, met een nevensgaand verslag van, en bykomende aanmerkingen, over 't geen by die gelegenheid is voorgevallen. Daaronder zyn 'er ook, die bepaaldlyk betrekking hebben tot de Kerkgeschiedenis van Nederland; waaruit wy, tot een voorbeeld, zullen overneemen het Artykel, dat zyn Eerwaarde geschikt heest, om een kort denkbeeld te
| |
| |
geeven van de geschillen in de laatere Kerkgeschiedenis over de kerkelyke goederen, 't welk aldus luidt:
‘Veelen van de genen, die zich met de kerkelijke geschiedenissen niet dan zeer oppervlakkig gemeen maaken, hebben zeer verwarde denkbeelden omtrent dit stuk, het geen echter nog al eene aanmerkelijke plaats beslaat in de Kerkgebeurtenissen. De gezegende kerkhervorming had groote veranderingen in de zogenoemde kerkelijke fundatiën veroorzaakt: des niet tegenstaande had men in Utrecht de vijf Kapittelen in stand gehouden, welke 'er van oude tyden aanweezig waren. Deze behielden dus ook hunne Proosten, Dekens, Thesauriers en Canunniken; met de inkoomsten daaraan verbonden; doch deeze waardigheden hadden hunne kerkelyke vorm geheel verlooren: de Heeren bezitters daarvan waren weereldlijke persoonen geworden; en hierin lag eigenlijk de bron van het geschil. Sommige der Godgeleerden van dien tijd begreepen, (wél of kwaalijk is mijn taak niet, want ik verhaal slechts,) dat men van deeze Kapittelgoederen, na de kerkhervorming, een geheel ander gebruik mogt gemaakt, de Kapittels zelven vernietigd, en de inkoomsten besteed hebben, tot onderhoud van de geestelijkheid, of tot andere godvruchtige gebruiken. Dan Hemelsbreed verschillend was het oordeel en gevoelen van de Politieken op dit stuk, en dit valt niet zeer te bevreemden. De bezitters van deeze zogenoemde benefices vielen met alle reden, die uit het zelfsbelang gebooren wordt, niet zeer schootig, om zich van de zelve te ontkleeden; weshalven het vereenigen van deeze geschillen niet gemaklijk viel. Dit geschil wat leevendig wordende, vorderde de Overheid van de Leeraars, om hun oordeel hier over in geschrift uit te brengen; dit geschiedde in het jaar 1659. Nethenus, toen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, verzamelde uit de schriften, hier over gewisseld, de poincten, waar omtrent de geestelijkheid van dien tijd het vrij eens was, en gaf in t jaar 1660 een
geschrift uit, behelzende, de eenstemmigheid, of overeenstemming van de Predikanten te Utrecht, nopens het gebruik van de kerkelijke goederen. Op dit stuk gaf de ijverige maresius korte aanmerkingen, en nethenus bleef niet in gebreke om daarop te voegen een geschrift, betyteld, Noodzaakelijke verdeediging van de uniformiteit of eenstemmigheid der Predikanten van Utrecht 1661. Het schijnt wel dat nethenus zich een weinig alte leevendig in dit stuk heeft uitgedrukt. Dit had ten gevolge, dat de staaten van Groningen aan die van Utrecht, en ook aan de Stad, hierover schreeven, zich beklaagende over de injuriën en lasteringen tegen de staaten, en tegen maresius, hunnen eersten Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, in dit geschrift van nethenus vervat. De Staaten van Utrecht vonden de klagten van Groningen zoo wel gegrond, dat nethenus zijnen verregaanden oploopenden ijver met het afstaan van zijn Professoraat moest boeten, volgens eene resolutie van den 14 April 1662; welke ons veele bijzonderheden leert: men raadpleege met burman Traject. Erud. p. 242-246.
| |
| |
De toenmaalige Vroedschap van Utrecht meldt, hoe dezelve eenen brief ontvangen heeft van de staaten van Groningen en Ommelanden, gedateerd den 1 November 1661, in den welken ze vertoonen, ‘hoe zij met veele verontwaardiging vernoomen hebben, dat m. nethenus Dr. en Prof. in de Theologie op de hooge School te Utrecht ondernoomen heeft in een boek getiteld, Noodzaakelijke verdeediging van de eendragtigheid der Predikanten van Utrecht, hen voor het oog van de geheele weereld te lasteren, met aan hun of hunne Praedecesseurs te imputeeren, om toe te stemmen in het rooven der kerkelijke goederen, en in hen, die 'er zich meester van gemaakt hebben, bij het bezit daar van te handhaaven; dat, daarenboven, s. maresius Prof. in de Theologie op hunne hooge School daarin word afgeschilderd, als een valsch Profeet, een vrijgeest in leer en zeden, en een verleider; uit kracht van al het welke de staaten van Groningen recht vraagden, en dat nethenus op eene voorbeeldige wijze gestraft mogte worden.’ Hierop liet de Overheid dit boek onderzoeken, en men vond 'er onder andere berispenswaardige dingen in, ‘dat nethenus, op het gezag van eenen brief van acronius, aan c. vorstius, verhaalde, hoe de Stadhouder zich zoude bediend hebben van eenen rechtsgeleerden te Groningen, om in die Provincie onderzoek te doen op de kerkelijke goederen, doch dat hij zich daar kwaalijk bij bevonden had; waarbij nethenus voegde dat de Staaten in hunne vergaderingen in die rooverijen toegestemd hadden, zich onderling verstaende, om 'er voordeel mede toen; dat hij maresius behandelde, als een valsch Profeet, een vyand van de Reformatie, een instrument van den Duivel, een slaaf van de gierigheid en
van den Duivel, die hem in zijn geweld had, en hem alles deed verrichten, wat hem behaagde, door de aanloksels van den rijkdom, een verleider van de zielen, een bederver van de waarheid en godzaligheid, een dienaar van den Satan, om het Koningrijk van christus aan te tasten, en dat van den Vorst der duisternis te versterken, een Advocaat van leugen en ondeugd, een rechte bileam, een simei en een doeg, die wel uitwendige belijdenis van het Christendom deed, maar in den grond een vyand daarvan was, en 'er den spot mede dreef, het zelve aantastede en verried, een mensch, voor den welken alle zich wachten moesten, welken hunne eigene zaligheid ter harte ging, dat maresius Schriften valsch waren, ergerlyk en verdervelijk, niet herkoomstig van Gods Geest, maar hunnen oorsprong schuldig waren aan de slechte en verderflijke Theologie van een Franschman, welken beelzebur geholpen had. Al verder; dat nethenus te kort gekoomen was in zijn respect, 't welk hij aan de staaten van Utrecht, en aan de Regeering van de Stad schuldig was, spreekende van het geen die Magten gedaan hadden in 't Jaar 1660, tot behoudenis van den vrede en rust in de maatschappij en in de kerk;
| |
| |
hebbende als toen twee Predikanten, met naamen abraham van der velde en jan teeling, gebannen: bij welke gelegenheid nethenus zich ontboezemt, dat dit een droevige saamenloop van zaaken was, een wond aan de kerk toegebragt, een noodlottige omstandigheid van zaaken, een tempeest, welke deze twee Predikanten buiten de Stad geworpen had, 't welk hij vergelijkt bij den bok Azazel, gezonden naar de woestijn, maar dat zulks met veel eer geschied, en waardig was om vergeleeken te worden met het geen aan onzen Zaligmaaker overgekoomen was. Hem daarin gelijkvormig wordende, dat men Hem buiten de stad gebragt heeft, toen Hij lijden zoude, zoo, dat hun bannissement veel roemrijker zoude zijn, dan het blijven der overigen! zeggende wijders nog veel, om die twee Leeraars te verheffen, en om de Overheid van wreedheid en dwinglandij te verdenken.’ Alle deeze grieven werden door Commissarissen aan nethenus voorgehouden; zijne verdeediging daarop gehoord; doch onvoldoende gehouden zijnde, werd hij van zijn ampt verlaaten. Het geen wij zo even ter neder stelden van zekeren Rechtsgeleerden te Groningen mellaeus brunsema, en het geen omtrent acronius Predikant te Groningen gemeld is, heeft waarheid. Zie Proest. et Erudit. Vir. Ep. Eccles. 75. p. 148. en wijders voetius T. 1. Disp. Sel. Theol. p. 241. Ik wil, [om 'er nog iets, dat uit een onpartijdig oordeel voortkomt, bij te voegen,] gaarne bekennen, dat ik al niet veel grooter scheldvermogen ontdekt heb, dan het geen in dezen Theologischen ijvergeest huisvestede. Had de bedachtzaamheid op dien tijd de wacht gehad, men zoude met niet veel Filozofie hebben kunnen bezeffen, dat de Hooge Overheid, verwinnaar en meester van het land zijnde, ook meester en eigenaar was van de land- en kerkgoederen, en
dus dat aan haar in zooverre toekwam een onbesprooken recht, om van die goederen zulke schikkingen te maaken, als met derzelver wijsheid overeenkomt. Intusschen had het in dit geschil veel waarheid, dat, [daar de Roomsche kerkelijke goederen door de Overheid gesaeculariseerd waren,] geen geestelijke titel, ook geen eigendommelijk aankleeven uit hoofde van dezen vernietigden titel, [ipso jure,] uit den aart der zaake konde plaats hebben. 'Er is toch geen titel sine re tituli! De horae canonicae &c. houden op bij de Protestanten; alles is bij gevolg buiten de Spheer van het kerklijke geraakt. Wat zoude het wel onderscheiden hier met het wel leeren gepaard gegaan zyn! Alleen wil ik echter nog een goed woord spreeken voor de Cleresij, [schoon ik hunnen uitstappenden ijver in dit geval ten sterksten afkeur;] men moest hen, van wegen die begeerte naar de zogenoemde geestelijke goederen, niet betichten van inhaaligheid en heblust. Hunne pensioenen [de Nederlandsche] zijn maatig, reiken niet toe, om op verre passen na zoo te leeven, als met hunne betrekkingen overeenkoomt: zij geeven kinders en burgers aan de maatschappij, draagen de lasten van den Staat benevens alle
| |
| |
anderen: zulke lieden hebben alle redenen om te wenschen dat hun lot betere! Doch in het Nederduitsch heeft wenschen en hoopen denzelfden zin niet? Bij de Roomsche Geestelijkheid draagt het zich anders toe; de klagten over derzelver onverzadelijke geldzucht waren, voorhenen althans, maar al te gegrond: zij bezaten te veel, vooral voor lieden, die ongehuwd leefden, die noch lasten van den Staat droegen, noch burgers aan de Maatschappij le erden. Het koomt bij hen alles aan de doode hand, en blijft 'e voor altijd. Zie montesqieu L. XXV. C.V. Espr. des Loix.
Tot een staaltje van eene andere soort, dat men in deeze Verzameling niet verwagt zou hebben, doch dat men, zo ten aanzien van 't onderwerp, als ten opzigte van de behandeling, voor een stukje van uitspanning mag houden, dienen de volgende aanmerkingen van zyn Eerwaarden over den Griekschen zogenaamden Luchttol.
‘Wat is, dus vangt hy aan, Wat is alles belast! roept de Nederlander; zijne vrijheid en voorrechten daartegen in de schaal niet opweegende! 't Is wel! maar in allen gevallen de hoofdstoffen [elementa] gaan vrij, immers twee van dezelve, licht en lucht; maar dit was in het Grieksche Gebied alzoo niet. Men vindt bij cedrenus een soort van schatting op de buitenlucht gelegd, en ἀερικὸν luchttol, luchtgeld geheeten. Cujacius zettede het over pro Spiritu aërio. Zie l. 10 c. 7. Observ. Procopius in Hist. Arcana kent de instelling daarvan toe aan justinianus, het wordt beschreeven bij een Griekschen Anonymus MSS. te vinden bij du cange Glos. Gr. t. 1. p. 29. Michael paphlago heeft deezen tol vernieuwd, gaande over de vrije en open lucht, welke men op het platte land genoot. Ook wordt in de Grieksche gebeurtnis alexius comnenus l. 2 Jur. Graec. p. 224. onder de heffers van deezen tol gesteld: doch in alle die plaatsen draagt dit soort van schatting weinig lof wech! Dan het staat, gelijk met een zeker soort van last bij ons, welke echter geene de minste onbillijkheid in zich bevat, ik meen de plaisiergelden. Hoor wat aelius spartanus in Pesc. Nigr. verhaalt. c. 7. Idem Palaestinis rogantibus, ut eorum censitio levaretur, idcirco quod
esset gravata, respondit, vos terras vestras levari censitione vultis, ego vero etiam aërem vestrum censeri vellem. Hij antwoordde aan die van Palestine, die vraagden, ontheven te worden of verligt van hunne schatting, waarmede HUN LAND bezwaard was; gy begeerd dit, maar ik wilde zelfs UWE LUCHT schatting doen geeven. Tertullianus, gewaagende van de gierigheid der Tollenaaren, zegt vendunt ipsius caeli et terrae et maris transitus; zij verkoopen den vrijen doorgang van hemel en aarde, en van zee, zie salmasius ad. l.c. Dit soort van Grieksche schatting heeft zweemsel met het geen laurentius lucensis l. 2. Polym. Vet. Diss. 10. p. 106 boekt, en dio cassius l. 46. schrijft, dat de Raadsheeren voor elke tegel van hun dak zes stuivers betaalen moesten. Zozimus l. 11 gewaagt van een χρυσαργυριον
| |
| |
't welk de menschen voor hunne excrementen en die der beesten geeven moesten, éenen zilveren penning voor zich zelven, en éénen voor de ossen, muilezels, paarden en honden. ô, Dat 'er een tol was gelegd op de kwaadspreekendheid, en van laster overtuigde tong; ik meen een nieuw soort van mondgeld: de ontvangers zouden neering hebben! doch wij moralizeeren niet, anders stapte ik zo dra van dit artikel niet af! |
|