Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke Historie volgens het Samenstel van den Heer Linnaeus. Met naauwkeurige Afbeeldingen. Tweede Deel XII St. Te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, 1780. Behalven het Voorwerk enz. 558 bladz. in gr. octavo.Ingevolge der voorheen gemaakte verdeelinge van het Planten-Ryk, komt nu, na het afhandelen van de Classe der Kruiden, die der Bolplanten, of der Lelieagtigen in overweeging. Aanvanglyk geeft ons de Heer Houttuyn, benevens een berigt van zyne daaromtrent gemaakte schikking, eene ontvouwing van de onderschei- | |
[pagina 380]
| |
dende eigenschappen der Bolplanten; waarvan het hoofdzaaklyke hier in bestaat. Men onderscheidt ze inzonderheid door haaren Bolagtigen Wortel, van de andere Kruiden; doch de Heer Houttuyn brengt onder deeze afdeeling ook de zodanigen, wier wortel knobbelig en de bloem lelieagtig is; als mede zommigen, die alleenlyk Vezelige Wortels hebben, wanneer de Bloem dezelven tot de Lelieagtigen schynt te betrekken. En dus is de Eigenschap, welke de Planten deezer Afdeelinge allermeest verbindt, dat zy, door het opschieten uit den Wortel, van byna alle de reeds beschreeven verschillen. De meesten egter heeten, zegt hy, Bolplanten, wegens den Bol, die het jonge Plantje, Scheutje of Kiempje insluit; dat daarin, volgens de schrandere aanmerking van Linnoeus, als in zyne Winterwooning, voor uiterlyke kwetzing of belediging beschermd blyft, even als in de Spruit of Knop van andere Planten. ‘Gemeenlyk zit, vervolgt de Autheur, de Bol beneden aan de Steng, gelyk de knop of Spruit om hoog. Hy is by sommigen uit veele op elkander liggende Schubben samengesteld, gelyk in de Lelien; by anderen uit een vaste of vleezige zelfstandigheid bestaande, gelyk in de Tulpen; maar dikwils in een menigte bekleedzels splytbaar, gelyk in de Hyacinthen, doch inzonderheid in de Uijens, Prey en dergelyken.’ Wyders deelt hy ons, wegens de Wortels en Bloemen, nog de volgende aanmerkingen mede. ‘Dewyl men in de Erwten en Boonen niet alleen, maar ook in allerley Zaaden, het toekomstig Gewas reeds in 't klein, of als in miniatuur, en in de Knoppen der Boomen, zelfs de Bloemen, ja de Meelknopjes door 't Mikroskoop ontdektGa naar voetnoot(*), zo is 't niet te verwonderen, dat men van ouds reeds in de Bollen een schets vernomen hebbe van de Bloemplant, daarin verholen. De ontwikkeling van het Kiempje, daarin opgeslooten, vereischt vogtigheid, welke de Bol in 't eerst, doorgaands, genoeg in zig besluit, om eene Scheut te maaken; gelyk men dit 's Winters in de Tulp- en Hyacinthen-Bollen en | |
[pagina 381]
| |
anderen waarneemt. Ja sommigen, gelyk de Colchicums, maaken zelfs buiten den grond Bloem; doch anderen hebben daartoe het behulp der Wortelen noodig, die in eenige zeer dun, kort en vezelachtig, in anderen dik, lang en sappig zyn. Van dit laatste geeven ons de Hyacinthen een voorbeeld, waaruit tevens blykt, dat die Wortels zekerlyk inslurpende Werktuigen zyn, gelyk de Wortels van andere PlantenGa naar voetnoot(*). De Bloembollen, voor 't overige, zyn van veelerley Figuur. Men vindt ze byna Klootrond, gelyk in de Hyacinthen; van boven, zo wel als van onderen, platachtig, gelyk in de Imperiaal of Keizers Kroonen; langwerpig en van boven spits, gelyk in de Tulpen en anderen. Sommigen bestaan als uit twee Bolletjes boven elkander, gelyk in de Crocussen; of uit twee halfronde, wederzyds, waar tusschen de Stengel uitschiet, gelyk in de zogenaamde Kievits-Eijeren. Ook vindt men 'er, die naar een Hondstand gelyken, in de Plant van dien naam. Meestal zyn ze met een byzonder Vlies van verschillende Kleur, paars, roodachtig of geel, en ook wel graauw, bekleed; doch somtyds naakt als in de Lelien enz. De Bloem deezer Planten is, in 't algemeen, Lelieachtig, dat is, zo Tournefort dezelve beschryftGa naar voetnoot(†), “of uit zes, zelden drie Bloemblaadjes bestaande, of zesdeelig ingesneeden. Haar is eigen dat de Stamper of Kelk overgaa tot een Vrugt of Zaadhuisje, altoos in drie hoekjes of celletjes verdeeld. Zodanig zyn de Bloemen der Tulpen, Hyacinthen, Affodillen enz. die Lelieachtig genoemd worden, niet alleen, om dat het grootste deel derzelven eenigermaate naar de Lelien gelykt, maar ook, om dat zy altoos een driehokkige Vrugt, gelyk de Lelien, agterlaaten.” In de verdere onderdeeling deezer Classe gaat de Heer Houttuyn voort, volgens die Natuurlyke Methode der Sexe, naar welke hy zyne Plantbeschryving ingerigt heeft. Hy staat des eerst stil by de Driemannige en verder by de Zesmannige Bolplanten, welker Bloemen drie of zes Meeldraadjes hebben. Vervolgens slaat hy | |
[pagina 382]
| |
't oog op de Manwyvige Bolplanten, wier Bloemen de Meeldraadjes of op den Styl zittende, of op eenigerleie manier daarmede vereenigd hebben; waaraan hy nog hegt eene beschouwing van drie Geslachten, welken tot de voorgaande niet behooren. Onze beroemde Plantkundige levert hier mede eene zeer naauwkeurig uitgevoerde beschryving van by de zestig Geslagten van Lelieagtige of Bolplanten, die haare merkwaardigheden hebben, en in verscheiden opzigten, ook ten aanzien van haare nutte voortbrengzelen, veele byzonderheden ter overweeginge aan de hand geeven. Tot een staaltje van de laatste soort strekke het volgende berigt van de Saffraan, dat de Heer Houttuyn ons mededeelt, by de beschryving der eerste Bolplant, van welke hy gewag maakt, die den naam van Crocus draagt, onder welke ook dat Plantje behoort, 't welk de gewoone Saffraan uitlevert. Het zelve maakt, zegt hy, de eenigste Soort uit, waartoe de zogenaamde Crocusjes onzer Bloemtuinen als Verscheidenheden zyn t'huis gebragt. Men onderscheidt ze by den naam van Herfst Crocus, om dat de andere Voorjaars Bloemen zynGa naar voetnoot(*); en geeft 'er den bynaam van Tamme aan, als een Plant zynde, die geteeld wordt, niet alleen in de Zuidelyke deelen van Vrankryk, in Griekenland en Italie, maar ook in Switzerland, in Oostenryk en zelfs in Groot-Brittanie. De Ridder stelt haare natuurlyke Groeiplaats in Thracie, op Rotsen in Portugal en de Pyreneen. Daar, immers, groeit een Wilde of Berg-Crocus, die de Bloem van de Tamme, doch bleeker heeft, zo clusius aantekent. Men plant de Saffraan by geheele Akkeren uit jonge Bolletjes voort, niet uit Zaad, zo ray aanmerkt: des de bynaam van Sativus of Zaai-Crocus, van c. bauhinus ontleend, weinig strookt. Evenwel kan zulks goed gemaakt worden, dewyl men die Bolletjes, als zaaijende, op de Akkers of in de Tuinen strooit of plant. Om 't vierde jaar, zegt tabernemont, graaft men in 't Voorjaar de Wortels uit, en vindt dan by ie- | |
[pagina 383]
| |
der vyf of zes jonge Bolletjes, die men in de Schaduw droogt, en tegen den Hersst weder in de Aarde steekt. Men achtte de Saffraan, die by Weenen in Oostenryk geteeld wordt, niet minder dan de gene, die in Italie groeide, volgens matthiolus; doch de gene, die wy gebruiken, komt hedendaagsch uit Vrankryk, alwaar zy meest valt, omstreeks Lyons, als ook in Languedok en Provence. Niettemin wordt zy ook in Engeland uitmuntende geteeld, en zo menigvuldig, dat zeker Distrikt, in 't Graafschap Essex, deswegen den naam van Saffron Walden, dat is Saffraan-Woud, voert. Hier dient dit Gewas, als 't ware, tot bereiding van 't Aardryk voor Koorn: want de Grond is 'er zo vrugtbaar, dat dezelve, na een driejaarigen teelt van Saffraan, agttien of twintig jaaren lang, zonder Mesten, zeer goede Gerst voortbrengtGa naar voetnoot(*). Volgens de beschryving van den grooten Kruidkenner ray, heeft de Saffraan een Bolworteltje van grootte als een Hazel- of Walnoot, met een gryzen of aschgraauwen bast van buiten bekleed, en van onderen gehaaird met veele Vezelen. De Bladen, vyf of agt in getal, zyn van een Handbreed tot een Span lang, zeer smal en gestreept. Daartusschen schiet in de Herfst een kort Stengetje met ééne Bloem, die als uit zes roodachtig paarsch blaauwe Blaadjes bestaat, in wier midden zig zes draadjes vertoonen; drie regtopstaande met geele Meelknopjes, de drie overigen een weinig langer dan de Bloemblaadjes, zo dat ze buiten de geslootene Bloem reeds een weinig uitsteeken, en als dezelve open is ter zyden uithangen. Deeze laatsten zyn van boven breeder dan omlaag, met byna onzigtbaare Tandjes op zyde, Oranje- of Vuurkleurig, uit den geelen rood; en maaken, ingezameld, een weinig gedroogd zynde, de Saffraan der Winkelen uit. Deeze Drogery, wier sterk afverwende geele Kleur, Geur en Smaak, ten overvloede bekend is, bezwaart, in groote veelheid gebruikt zynde, het Hoofd, en doet slaapen; doch by weinig tevens in een trekzel van Thee genomen, wekt zy de Geesten op, en doet dikwils de | |
[pagina 384]
| |
Hoofdpyn of bedwelmdheid overgaan. De Ouden plagten veel gebruik te maaken van Saffraanwater en Saffraanwyn, laatende de Saffraan zelf in openbaare byeenkomsten strooijen tot versrisschinge. Men acht ze in de Geneeskunde, Zweetdryvende, Hartsterkende, Windbreekende, en tegen verscheide, zo Borst- als Hoofdkwaalen, dienstig. Haare Pynstillende kragt is dikwils waargenomen, en ten dien einde wordt zy, zo wel als tot rypmaaking van Gezwellen, onder Pappen gemengd, of op zig zelve met Wyn of Water, tegen de Pynen der Kraamvrouwen, op het Lyf gelegd: terwyl zy tevens den Brand verzagt, en de inwendige Rotting wederstaat. Men heeft ze ook, ter bevorderinge van den arbeid, in eene moeielyke Kraam, met gewenscht gevolg, ingegeven. In de Geelzugt is zy van sommigen gepreezen, en, om de Kinderpokjes te doen uitzetten, wordt zy dikwils van het Gemeen gebruikt.’ Hierbenevens meldt ons de Heer Houttuyn desaangaande nog, dat men, volgens den vermaarden haller, de Saffraan ook by verscheiden Steden in Zwitzerland teelt; alwaar de Bloem veel grooter is dan die der gewoone Crocussen, en den Styl veel langer gehoornd heeft; zynde ook veel aangenaamer van Reuk. |
|