Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Charakterkunde van den Bybel, door A.H. Niemeijer, Leeraar der Wysbegeerte, enz. te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste Deel. Tweede stuk. Te Amsterdam, by J. Doll, 1779. Behalven de Bladwyzers 334 bladz. in gr. octavo.Naer den leerzamen aenleg, en de oordeelkundige uitvoering van dit Werk, waervan wy onlangs een gunstig verslag gegeven hebbenGa naar voetnoot(*), toen wy 't eerste stuk onder handen hadden, schikt zich ook dit tweede in alle deelen. Het vangt, in agtervolging van de voorgestelde beschouwing der Aertsvaderlyke Famille van Jacob, aen met de Geschiedenis van Joseph en zyne Broeders; welk opmerklyk voorval den Hoogleeraer ene verscheidenheid van charakters aen de hand geeft, die hy met veel juistheid ontvouwt. Wel byzonder vestigt hy het oog op Joseph als de Hoofdpersonadje in dezen; dien hy eerst in zynen lagen staet, vervolgens als Regent en eindelyk als zoon en Broeder beschouwt; waerop hy, de gegeven trekken te zamen voegende, ons dit afbeeldzel van 's Mans charakter voor oogen stelt. ‘Joseph is van zynen Vader in den Godsdienst van Abraham opgevoed. De indrukselen, welken hy op zyn gemoed gemaakt heeft, moeten zeer sterk geweest zyn, nadien hy zelfs in een vreemd land, onder de pracht van het hofleven, denzelven met eene onverleidbaare vastigheid van ziel alleen getrouw blyft. Het Charaktermaatige by hem, ten aanzien van den Godsdienst, is eene sterke overtuiging van den pligt, om voor god te wandelen, en om zynent wil in geene zonde te bewilligen; een levendig geloof in de voorzienigheid, by de geringste omstandigheden des levens; en in de zekerheid van haare | |
[pagina 318]
| |
beloften. Dit laatste is, ten aanzien van de beloofde bezitting van 't land Canaan, by hem dubbel aanmerkelyk, dewyl hy naar allen schyn moest vermoeden, dat het lot van zyne Familie nu eens bepaald zoude zyn; dat zy in dit land haaren vasten zetel nemen, en van tyd tot tyd van het omzwervende leven, in een land, het welk reeds zeer beschaafd was, ontwend zoude worden. Nog meer! Joseph onderscheidt zich door de kennis dezer waarheid: “God is de wreeker van het kwaade,” niet weinig van zyne tydgenooten. Te vooren vindt men hier van nog weinige spooren, en nogthans was dit doorzicht oneindig gewichtig, met opzicht tot veele andere kundigheden, welke daarmede in een nader en verder verstand stonden. Zyn verstand is ryp in den vroegen ouderdom, bekwaam tot overdenken, tot ontwikkelen, tot beschouwen, tot het maaken van schikkingen, tot eene snelle vertegenwoordiging van een plan. In zyne verrigtingen is hy schielyk, maar niet zonder overleg; stout, maar niet vermetel; groot, maar niet trotsch; edelmoedig, maar zonder uiterlyke vertooning. Menschlievendheid en goedhartigheid is de ziel van zyne daaden. Tegenwoordigheid van geest, eene onverzettelyke bestendigheid, kloekmoedigheid, lust tot onderneeming, zyn de blinkende trekken van zyn Charakter! - Eene vryheid, welke zich door niets laat onderdrukken; een inwendig gevoel, om ook als slaaf niet gelyk een slaaf te handelen; eene begaafdheid om zich bemind te maaken zonder laaggeestigheid; eene hebbelykheid, om even zo goed te gehoorzaamen als te gebieden, een bemind knecht en een aangebeden vorst te zyn; in 't kort in alle omstandigheden zich te schikken, zonder dwang, zonder verloogchening van zyn eigen Charakter. Eindelyk - hy is een teêrgevoelig man, nooit wreed, nooit wraakzuchtig, bereidvaardig tot vergeeven, warm in de liefde, ten uiterste mededoogend en tederhartig jegens treurigen, en in een hoogen graad rechtvaardig. Zullen wy dit alles nog korter zeggen, dan zyn de hoofderekken van zyn beeld deeze: verstandige vroomheid, - schielyk begrypende, doorziende, besluitende wysheid, - nooit in eenig geval onderdrukt of gestremd gevoel van menschelykheid, - groot- | |
[pagina 319]
| |
heid van ziel, - sterkte van geest en edelmoedigheid van hart’. Op deze charaktermatige beschouwing der Geschiedenisse van Joseph, welke doorvlochten is met verscheiden ophelderingen van de zelve, en die den Hoogleeraer tot het einde van 't eerste Boek van Mozes brengt, laet de Hoogleeraer verder volgen enige oordeelkundige aenmerkingen over dat gewigtig stuk der Oudheid. Dezelven gaen, buiten het geen het algemeene betreft, wel inzonheid over dat Boek, Genesis genaamd, zo als men 'er in ontdekt - de bewaerplaets der aeloude zeden, welken onder de menschen, of althans onder enkele volken, algemeen zyn geworden: - de geschiedenis van 's menschen opvoeding in de eerste eeuwen: - de geschiedenis van den oudsten Godsdienst; en eindelyk de geschiedenis van het zedelyk verderf. De Hoogleeraer deze byzonderheden, als zeer charactermatige eigenschappen van dit Geschrift, met oplettendheid nagegaen en duidelyk ontvouwd hebbende, hecht daeraen vervolgens zyne proeven, nopens het charactermatige in het Boek Job. Zyn Ed. voegt de overweging van dit Geschrift, naest die van het Boek Genesis, om dat hy het hier eerstgemelde als een Geschrift van zeer vroegen datum beschouwt. Het staet genoegzaem by hem vast, dat het geschreven is vóór de afkondiging der Israelitische Wet, ja waerschynlyk niet lange na den tyd van Abraham, en veelligt wel door iemand uit het Huis van NahorGa naar voetnoot(*), één van Abrahams broederen. Ene stelling, die hy zo aennemelyk voordraegt, en zo wel versterkt, dat ze niet minder te agten zy, dan vele andere gissingen der Geleerden, over den schryver en den tyd der vervaerdiginge van dit Geschrift. - Wyders verledigt zich onze Autheur om te toonen, dat men, op goeden grond, dit Boek mag aenmerken als een Dichtstuk, 't welk een leerryk verdichtsel behelst; waarin de heilige Dichter, door geschiedenissen en redevoeringen van | |
[pagina 320]
| |
zyne eigen vinding, zynen Lezeren meer dan éne gewigtige waerheid van den Godsdienst heeft willen inprenten. Op dit denkbeeld, dat hier in een vry gunstig licht gesteld word, grond de Hoogleeraer verder ene oordeelkundige overweging van dit Boek, als een Gedicht beschouwd. In dit gedeelte zyner Proeven vestigt hy onze aendacht, op het Hoofddenkbeeld, op de schikking, op de Behandeling, op de Gedachten en de Tael des Dichters; mitsgaders op zommige uitstekende eigenschappen in de beschryvingen en de gedachten van den Dichter; vooral op zulken, die zich in een hoogen trap charactermatig voordoen. Zulks leid hem, op de overweging der fraeiheid van dit Dichtstuk, voorts ter beschouwinge van de Characters der Persoonen, welken hier sprekende of handelende ingevoerd worden. En ten laetste brengt zyn Ed. ons nog beknoptlyk onder het oog, het geen wy uit dit Dichtstuk leeren, betreffende den Godsdienst, de zedeleer en andere kundigheden van deszelfs Opsteller. Uit welk alles de Hoogleeraer ten besluite afleid, ‘dat dit boek meer verdient onderzocht en gewaardeerd te worden, dan men gemeenlyk doet; en dat de zeer gewigtige inhoud, de menigte merkwaardigheden in het zelve, wel de moeite beloonen, die het zekerlyk kost, om het zelve wel te leeren verstaan, en met smaak te leezen.’ - Des Autheurs opmerkingen, daeromtrent, in dit stuk medegedeeld, kunnen desaengaende tot ene goede handleiding dienen; gemerkt ze op zyne gronden, en zelfs buiten dat over 't algemeen, daedlyk ter ophelderinge van verscheiden byzonderheden strekken. |
|