| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verklaaring van Paulus Brief aan de Hebreeuwen, door J.A. Cramer, Koninglyk Deenschen Hofprediker. Uit het Hoogduitsch overgezet. Tweede Deel. Tweede Stuk. Te Utrecht by A.v. Paddenburg, 1779. In quarto, 400 bladz.
Reeds een en anderwerf van dit Werk gewag gemaekt hebbende, beschouwden wy het, als behelzende ene Verklaring van dezen Brief, welke, nevens andere Uitlegkundige Schriften over denzelven, opmerking vordert; in welk denkbeeld de bygebragte voorbeelden uit het zelve den Lezer hebben kunnen bevestigen. Tot ene nadere proeve hier van diene nu nog ten laetste, (daer het Werk met dit Stuk afloopt, gaende van Hoofdst. IX. 15-28 tot aen 't einde van den Brief,) de opheldering, welke ons de Eerwaerde Cramer aen de hand geeft, nopens den inhoud van het elfde Hoofdstuk, en wel byzonder wegens den zin van de twee eerste verzen.
De geloovige Hebreeuwen hadden, volgens 's Mans algemene aenmerking, te stryden met verleidingen van de zyde van den Mozaischen Eerdienst, en met vervolgingen, zo van de leden der Joodsche Kerke, als van de Heidenen. Het eerste gaf aenleiding tot de verhandeling der voornaemste geloofsleere, die het grootste gedeelte dezes Briefs beslaet. Zulks was zeer geschikt, om hen tegen de aenvallen der verleiding te wapenen. ‘Maar, vervolgt zyn Eerwaerde, zij moesten ook gewapend worden tegen den indruk, dien de vervolgingen, ten nadeele hunner standvastigheid, op hen konden maaken. Tot dat einde moedigt de Apostel de Hebreeuwen aan, tot eene onverschrokken standvastigheid, en overtuigt hen, in 't bijzonder, in dit XIde Hoofdstuk, dat de standvastigheid van de natuur des waaren geloofs onafscheidelijk is. Dit besluit hij, in 't eerste vers, uit het algemeene denkbeeld van elk soort van een Godlijk geloof, 't welk niet
| |
| |
alleen in eene vaste overtuiging des Verstands, maar ook in een kragtig en leevendig vertrouwen des Wils bestaat. Hierop staaft hij deze waarheid met menigvuldige voorbeelden der Geloovigen, die allen door 't Geloof geduld en standvastigheid hebben beweezen, voor dat ze de belooningen daarvan verkreegen.’
Onze Uitlegger kan zich niet verenigen met hun, die denken, dat hier bepaeldlyk van 't Zaligmakend Geloof gehandeld word; dit zou, zyns oordeels, de gedrongenste verklaring van verscheiden der bygebragte voorbeelden vorderen. Het onderwerp is in dezen elk waer geloof; en 't is 'er zo verre af, dat dit denkbeeld de kracht der vermaninge zou verzwakken, dat dezelve integendeel daer door meer sterkte en nadruk verkryge. - ‘Hoe kragtig tog, zegt hij, zijn niet deze besluiten: elk waar geloof in Gods belofte heeft hen, die 't hadden, standvastig en geduldig gemaakt; hoe veel te meer moet dat geloof, het welk Christus met alle goederen zijns heils aanneemt, tot standvastigheid en het verdraagen van alle wederwaardigheden verpligten en aanzetten? En, wanneer al het geloof, zelfs dat geen, het welk in de verwagting van aardsche door God beloofde goederen standvastigheid bewijst, Gode aangenaam is, en door Hem beloond wordt; hoe veel aangenaamer moet niet Gode 't geloof in zijnen Zoon, en de door hem volbragte verzoening, wezen; hoe veel te meer zal Hij het edelste soort des geloofs beloonen, bijaldien geene wederwaardigheden en droevenissen deszelfs getrouw- en bestendigheid kunnen verwrikken? Moesten deeze voorstellen geene kragt hebben, om de Hebreeuwen tot standvastigheid, en een blijmoedig verdraagen van al het lijden, het welk zij, om het Euangelium, moesten uitstaan of duchten, aantemoedigen? Een standvastig geloof is, van het begin der waereld af, in alle tijden, en onder alle huishoudingen der genade, de eenige grondslag geweest, om Gods welbehaagen en beloften deelagtig te worden. Onmogelijk kon het zijne natuur onder het Nieuwe Verbond veranderen. 't Moet nog de bron en 't middel zijn van al het geestelijk leeven, alle standvastigheid, alle overwinning, en eindelijk de eeuwige zaligheid.’
Na deze voorafgaende algemene beschouwing treed zyn Eerwaerde bepaeldlyk ter ophelderinge van den zin
| |
| |
des voorstels: Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewys der zaken, welken men niet ziet: waeromtrent hy het volgende aenmerkt.
‘Het woordje, nu, wijst hier, niet zo zeer aan eene tegenstelling, als wel een overgang tot eene omstandiger bewerking, van 't geen de Apostel in het voorgaande voorgedraagen hadt. Dit was de onweêrspreekelijke waarheid, dat de behoudenis onzer ziele van de standvastigheid in het geloof afhing. Dat men nu standvastig moet zijn, dit volgt uit de natuur des geloofs. Geen geloof kan, zonder standvastigheid, voor zijn doelwit vatbaar worden, en de standvastigheid van het zelve te willen scheiden, ware, zijne natuur te willen vernietigen. 't Geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt. υποςασις των ελπιζομενων. Eenige voegen bij ελπιζομεναν het volgende woordt πραγματων, (gelyk in de Nederduitsche Overzetting;) doch 't is het zelfde, of men het met dit woord, dan met het volgende ου βλεπομενων vereenige, dewyl men 't tog by het eene of andere moet voegen. De voorwerpen, waarop het geloof ziet, zijn dingen, werkelijke goederen, welke, volgens hunne natuur deels toekomend zijn, en verwagt moeten worden, deels onzigtbaar, die door geen gewaarwording begrepen en genooten kunnen worden.’ - Zyn Eerwaerde verder gemeld hebbende, hoe het woord υποςασις, by de onzen door vasten grond vertaeld, menigvuldige betekenissen hebbende, aen verschillende uitleggingen onderhevig is, zegt, dat het hier, naar
zyne gedachten, ene vaste overreding aenduid.
‘Υποςασις, (zegt hij,) komt af van υφισασθαι, 't welk bij de Schrijvers, die naa Alexander den Grooten hebben geleeft, zomwijlen betekent overtuigd zijn. In deze betekenis neemt het, om 'er slegts eenige voorbeelden van bij te brengen, diodorus siculus, L.I.C. 6 en 12. Uit hoofde van deze betekenis schijnen ook de zeventig Overzetters het denkbeeld der hoope, maar polybius en andere dat van standvastigheid, daarmede vereenigd te hebben, om dat men aan geene hoop, geene standvastigheid en geen geloof, wiens voorwerpen toekomende goederen zijn, zonder eene overreding van deszelfs wis gevolg, dat het verwagt, kan denken. Wie op 't geloof roemt, die moet standvastig wezen; want, indien 't hem aan standvastigheid ontbreekt, dan kan hy geene zekere over- | |
| |
tuiging hebben, dat de goederen, welke hij hoopt, wezenlijk goederen zijn. De belijder van Jesus naam overtuige zig slegts leevendig, dat, het geen hij hoopt, zijne hoop verdiene, en ten opzigte van 't gevolg onfeilbaar zij, dan zal hij zijn kleinood niet laaten vaaren, om dat hij het niet zonder uitgestaane lastigheden kan verkrijgen.
't Geloof is, verder, een bewijs der zaaken, die men niet ziet. Ελεγχος is zo wel het bewijs als de overtuiging en de toestemming, die 'er uit ontstaat, en Paulus geeft het geloof dezen naam, om dat het rust op zulke bewijzen, die de ziel gerust kunnen stellen, wanneer zelfs van de voorwerpen, waarop het ziet, geene kennis door de bevinding mogelijk is. De voorwerpen des geloofs, die hier onzigtbaar worden genoemd, draagen den naam van onzigtbaar, of om hunne natuur, welke geene eigenlijke aanschouwende kennis derzelven toelaat; of wegens hunne oorzaaken, die in de oogen niet kunnen vallen; of om dat ze, wat den tijd en de plaats aangaat, te verre van ons af zijn. Het waar geloof nu overtuigt de ziel, op zulk een kragtige wijze, waardoor de Wil tot eene vaste en onwankelbaare Hoope wordt verwekt, dat het kwaadste, wat ons treffen kan, niets zij, in vergelijking van het geen wij hoopen. 't Bestaat in geen ijdele verbeelding, en in geen dweeperij, welke geen zeker voorwerp heeft; het rust op vaste gronden, op de beloften en getuigenissen van een waaragtigen God: 't vervult het hart met eene volkomen geruststelling, en zegeviert over alle zwaarigheden en tegenwerpingen, die het tot wankelen zoeken te brengen. Alle lofspraaken, die zelfs een philo aan de Hoop geeft, zijn lofspraaken van elk een, op Gods beloften rustend geloof.
Dit geloof is het, waardoor de Ouden getuigenis hebben bekomen. De Ouden zijn die geene, welke voor ons hebben geleeft; zij, wier voorbeelden vervolgens tot naijver worden aangehaald. Μαρτυρςισθαι betekent eenen roem hebben, op een regtmaatig gedrag rustend. Een goeden roem nu hebben de Ouden, van welken de Apostel beflooten hadt te spreeken, en wel εν ταύτη, om des geloofs wille, het welk hen aangespoord hadt, de vervulling van Gods beloften met lijdzaam- en standvastigheid te verwagten. Daar zij dezen roem in de Godlijke Openbaaring hadden, zo was het een roem van God, en
| |
| |
gevolglijk een bewijs, dat zij Hem, om hun geloof, aangenaam, en aan zijn wezenlijk welbehaagen waardig geagt waren.’
Overeenkomstig hier mede luid de korte omschryving en uitbreiding, welke zyn Eerwaerde van deze woorden geeft, aldus:
‘Wij moeten ons op een vast en standvastig geloof toeleggen, zullen Gods beloften aan ons vervuld worden. Dit is eene waarheid, waar van ons de natuur van het geloof zo wel, als de geschiedenis van alle de geenen, die hun vertrouwen op God stelden, onwederspreekelijk overtuigen. Want wat is het geloof, dan eene vaste verzekering der ziele, van de nog toekomende goederen, welke zij hoopt, zekerlijk te verkrijgen; en eene op onfeilbaare getuigenissen rustende vaste overtuiging van de waarheid en zekerheid, van het geen met geene oogen gezien, en met geene zinnen bevonden kan worden? Dit geloof is het, dat de gedagtenis der Vaderen verheerlijkt, en hen den roem verworven heeft, dat ze Gode behaagd hebben.’ |
|