Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Verdediging der Bardietjes tegen de Schryvers der Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, in Deel 1. No. 15. Te Amsterdam, by Holtrop, 1780. In gr. 8vo. 15 bladz.De Schryver van de Bardietjes, van wiens rymloze Dichtstukjes, onder dezen titel uitgegeven, wy in het laatste stukje van ons vorige Deel verslag gaven, heeft onze beoordeeling niet vleiend genoeg voor zyne eigenliefde gevonden, om er stilzwygende in te berusten. - In tegendeel, hy verklaart ons in deze Verdediging van zyn werkje, den oorlog, op eene vry ruwe wyze, en in een' gansch onbeschaafden styl; doch dien hy goedvindt de wapens der Wysbegeerte te noemen. 's Mans Wysbegeerte schynt waarlyk van een byzondere soort: doch ter gunst van den fraaien naam, dien zy aanneemt, beschouwen wy haar met toegevendheid. Ook kunnen wy wel een weinig oploopendheid inschikken, aan iemand, die door onze Recensie zyn oogmerk vreest verydeld te zien; daar hy (als hy zegt) met zyn nieuwe tedere liedies (op den naam van Bardietjes) te zingen, de Nederlandsche Jufferschap lieve vryers, en zich-zelv' eene lieve schone Juffer in de armen wilde tronenGa naar voetnoot(*). 't Zou ons, in de daad, leed zyn, hem in de bereiking van deze twee doeleinden, vooral van het laatste, in den weg te wezen; en hy mag gerust zyn, dat ons voornemen daar nimmer toe strekte. Wat de Verdediging eigenlyk aangaa, onze Tegenschryver (gelyk men kan denken) begrypt dat het goede, 't welk wy van zyn werkje gezegd hebben, daar ten volle op past; maar, dat wy noch den Tytel noch de Vae smaat hadden behoren te wraken. Hy geeft een Beoordeeling op, zo als hy verlangd had te hebben; en die in eene omstandige en wydloopige lofspraak bestaat. Doch, daar hy de onze daar niet overeenstemmend meê vindt, besluit hy zeer meesterlyk, dat de Schryvers der Vaderlandsche Letteroefeningen de zaak niet verstaan; dat zy ongelyk hebben; en dat zy zyne Bardietjes geen recht hebben gedaan. - Hy ontkent verder, dat hy immer beweerd heeft, dat Bardiet by de oude Duitschers gezang heeft beteekend; en deze voorgewende beteekenis is het, waarop hy den naam van zyne Dichtstukjes vestigdeGa naar voetnoot(†). Hy ontkent, dat hy zich op Tacitus heeft beroepen; en het is zyne aanhaling uit Tacitus, waar door hy zyn gevoelen waarschynlyk heeft willen maken, en zyne benaming wettigenGa naar voetnoot(§). Hy zegt, in zyn Voorbericht door gezang, niet het geen gezongen wordt (naar de gewone beteekenis van het woord,) maar de daad van zingen verstaan te hebben, en schuilt achter deze dubbelzinnigheid. | |
[pagina 223]
| |
Maar om te betonen, dat hy Tacitus wel heeft verstaan, bewyst hy, geen Neêrduitsch te kennen. Hy vergeet, of hy heeft niet begrepen, dat wy hem aantoonden, dat Bardiet verlatynschd was, dat het een' half afgekapten Latynschen uitgang heeft; zo dat het woord, om Duitsch te zyn, gebaar, of gebaarde moest wezen, als zynde dit een Duitsche afstammeling van het werkwoord baren, terwyl barditus niet dan een Latynsch verbale van 't door een' latynschen uitgang vervalscht werkwoord, bardire, is. En eindlyk hy ontkent, dat de aart der Hoogduitsche spraak zeer verschillend zou zyn van dien der Nederlandsche: en, om dat beide talen haren oirsprong gemeen hebben, begeert hy, op dien grond, het recht te hebben om nieuwigheden in den styl en woordplaatsing uit het Hoog- in het Nederduitsch in te voeren, en onze taal aan de Toonmeting der Duitscheren te onderwerpen. Dat hy zodanige nieuwigheden in de taal van zyne stukjes heeft ingevoerd, erkent by volmondig en draagt er roem op. Doch hy beweert dat deze nieuwigh den niet stryden met den aart der Nederlandsche taal; vermits (na zyn oordeel, dat hy voor bevoegd houdt om de zaak op eigen gezag te beslissen,) de beide talen ten aanzien van Etymologie, van Analogie, van Syntaxis, en van Prosodie (NB) volmaakt overeenkomen. Hy beweert, by uitstek zuiver Neêrduitsch geschreven te hebben; om dat hy geen tegenheên voor tegenheden, weldaên voor weldaden, of uw' voor uwen, en meer diergelyke geöorloofde en gebruiklyke vryheden, die in den aart onzer Tale gegrond zyn, doch van hem afgekeurd worden, gebruikt heeft. Hy vergelykt zyne versificatie by die van de Dichteressen Wolff en Deken, die hy oordeelt verre door hem overtroffen te worden. Dit zal genoeg zyn, om te doen blyken, of wy den Schryver met recht een vry diepe onkunde in de Nederlandsche toonmeting te last leiden. Misschien zal hy binnen kort wel eens aantonen, dat in den geheelen Germanicus naauwlyks een enkel goed vaers is; en dit zal hem, op zyne gronden, zeer licht vallen. Wy nemen dus zeer gaarne over, 't geen hy bladz. 11 van zyne Verdediging zegt: dat één van beiden waar is, of, dat de schryver van de beoordeeling der Bardietjes weinig of geen verstand van de Neêrduitsche versisicatie heeft; of dat al de kennis, welken de Maker van deze gedichtjes, van onze toonmeting meent gekregen te hebben, voor 't grootste gedeelte louter dwaling is. - Welke van deze twee stellingen waar zy, laten wy veilig aan 't oordeel der kundige waereld. En zo onze Tegenschryver, in plaats van te raadpleegen met Ramler, Klopstok en andere Duitschers, die (hoe veel achting zy anders verdienen) van 't schoon onzer vaersmaat niet oordeelen kunnen, het gevoelen van kundige Hollandsche Dichteren, wil horen; zo zal hy (wy zyn des verzekerd) van onze Recensie niet alleenlyk voldaan zyn; maar waarheid en onpartydigheid genoeg in dezelve opmerken, om zich haren inhoud ten nutte te maken; ten minste, | |
[pagina 224]
| |
indien zyn gemeende kennis hem niet onvatbaar maakt voor verbetering. Verder dient tot 's mans naricht, dat het woord lot in het uitgetrokken Dichtstukje geen verbetering (die wy niet op ons nemen,) maar een eenvoudige drukfeil is. - Dat in de Recensie van Nederlandsch verplichting niet gezegd wordt, dat dit stukje in een nieuwe vaersmaet (gelyk hy verkeerdelyk uitschryft;) maar dat het in die nieuwe vaersmaat geschreven is, die men de Trochaïsche noemt. Hy wete, dat schoon de voeten, die men Trochaeen heet, in algemeen gebruik by ons zyn, de naam van Trochaïsche vaerzen uit het Latyn ontleend zynde, niet dan aan deze soorte gegeven wordt, die met het gebruiklykst Latynsche Trochaisch vaers, 't octonarium catalecticum, overeenkoomt. En eindelyk zy hy verwittigd; dat deze vaersmaat, schoon thands vry algemeen, echter noch eerst nieuw ingevoerd is; en dat zy ook in 't Eerste Deel der Nieuwe Bydragen als niet gemeen in onze spraak aangeteekend werd. |
|