Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke Historie, of uitvoerige Beschryving der Dieren, Planten en Mineraalen, volgens het samenstel van den Heer Linnaeus. Met naauwkeurige Afbeeldingen. Tweede Deels Elfde Stuk. De kruiden. Te Amsterdam by de Erven van F. Houttuyn, 1779. Behalven den Bladwyzer 456 bladz. in gr. octavo.By een vervolg van de beschryving der Samenteelige Kruiden, in 't voorige Stuk aangevangen; komt in dit gedeelte een verslag van de Manwyvige Kruiden, der geenen, wier Bloemen de Meeldraadjes, of op den Styl, of op eenigerleie manier daarmede samengevoegd hebben. Voorts van de Eenhuizige Kruiden, die Manlyke en Vrouwlyke Bloemen, van elkander afgezonderd, op eene zelf- | |
[pagina 102]
| |
de Plant voortbrengen. Wyders der Tweehuizige Kruiden, die de Manlyke en Vrouwlyke Bloemen op byzondere Planten hebben. En ten laatste der Veelwyvige Kruiden, welken Tweeslachtige, en bovendien Manlyke of Vrouwlyke Bloemen, 't zy op ééne of byzondere Planten hebben, en dus één-, twee- of driehuizig zyn. Hier mede heeft de arbeidzaame Dr. Houttuyn zyne beschryving der Kruiden, volgens het Samenstel van den Heer Linnaeus, voltrokken; welken arbeid de Liefhebbers der Kruidkunde, van wegens 's Mans oordeelkundige oplettendheid in 't algemeen, en van wegens zyne juistheid in 't aftekenen veeler zeldzaame Kruiden in 't byzonder, eenpaarig dankbaar erkennen. Volgens zyne Opgave, beloopt het getal der beschreeven Geslachten, omtrent twaalfhonderd, en dat der soorten verscheide duizenden; waar mede echter, gelyk hy zegt, de beschryving der Planten niet volkomen geeindigd is. Zyn Ed. naamlyk heeft zig by den aanvang, ten opzigte van de Klassen der Planten, bepaald voor cene verdee ing in tien KlassenGa naar voetnoot(*), waarvan 'er nog slegts vier. te weeten, die der Palmboomen, Boomen, Heesters en Kruiden, voorgesteld zyn; des 'er nog zes overblyven. Om den Leezer hiervan, by voorraad, eenig verslag te geeven, en hem dus onder 't oog te brengen, wat men nog te verwagten heeft, deelt hy ons, by manier van Naberigt, mede, eene opgave deezer Classen, met de tot ieder behoorende Geslachten. Naar die opgave behelzen deeze zes Classen nog maar 168 Geslachten; waar uit onze Kruidkundige Schryver afleidt, ‘dat het slot van de beschryving der Planten, na het tegenwoordige, niet meer dan twee of drie stukken, van maatige grootte, zal beslaan.’ - Wat de verdere laatere ontdekkingen van Kruiden aangaat, zyn Ed., zig inzonderheid bepaalende tot het Samenstel van Linnaeus, heeft te minder kunnen goedvinden, om zig daarover uit te laaten, om dat hy tog van zeer weinigen dier Kruiden eene beschryving zou kunnen opgeeven, als waar toe nog nadere berigten vereischt worden: des hy daarmede noch aan 't verlangen der Lief hebberen, noch aan zyn oogmerk en manier van behandeling der Natuurlyke Historie, voldaan zou hebben. Inmiddels echter hegt hy, | |
[pagina 103]
| |
aan dit Naberigt, als eene Proef dier laatere onderzoekingen, eene beschryving van den Oostindischen Broodboom, welke, schoon al vroeger eenigzins bekend, nogthans in onze dagen eerst met de vereischte naauwkeurigheid waargenomen en beschreeven is; waarvan ons de Heer Houttuin in deezen een omstandig berigt mededeelt. - Wy zouden te breed uitweiden, wanneer wy van dit merkwaardig berigt een uitvoerig verslag wilden geeven; en eene sterke inkorting zou 'er den Leezer geen genoeg zaam volledig denkbeeld van verleenen. Uit dien hoofde zien wy 'er van af; en verkiezen veel eer, om nog een staaltje uit dit stuk aan de hand te geeven, hier toe ééne der soorten, van eene gemeenlyk min geagte Plant, in welker voordragt nog al eenige opmerkenswaardige by zonderheden voorkomen. Zy behoort tot het Geslacht der Brandnetels, welks algemeen kenmerk de Autheur dus omschryft. ‘De Mannelyke Bloemen hebben een vierbladigen Kelk, en in deszelfs midden een Bekerachtig Honingbakje. De Vrouwelyken een tweekleppigen Kelk, met een enkel glanzig Zaad.’ Zyn Ed. beschryft voorts achttien soorten van dit Geslacht, welken hy in twee Rangen, te weeten, Paarbladigen en Overhoeksbladigen onderscheidt. - Onder die van den eersten Rang brengt hy, als eene vyfde en zesde soort, de Brandenetel met gepaarde ovaale bladen, en die met gepaarde hartvormige bladen, en dubbelde trosjes, waar omtrent hy ons de volgende waarneemingen mededeelt. ‘Dit zyn de gemeene Brandenetels, door geheel ons Wereldsdeel, tot in Lapland en Rusland bekend en de laatste mogelyk wel het allergemeenst Onkruid in Europa, zo haller oordeeltGa naar voetnoot(*). Ik ben van dat gevoelen niet, en denk, dat veele andere Onkruiden, ten minste wat ons Land betreft, in grooter menigte van zelf voortkomen. Aan de Wegen, naamelyk, op Velden, Akkers en in Tuinen, zal men, by voorbeeld, meer Planten van Varkens-Gras, Kruiskruid en Stekels aantreffen, dan Brandenetels. 't Is ondertusschen zeker, dat zy in veele Haagen en Wildernissen het ander | |
[pagina 104]
| |
Onkruid verdrukken, en dus als den baas speelen, opschietende tot eene ongemeene hoogte. De Kleine Brandenetels, die het felst branden, zyn in de Tuinen gemeenst, komende tusschen het gezaaide en andere Planten voort. Deeze vallen veel laager, het Loof is groener en de Bladen zyn ronder. Zy hebben Mannelyke en Vrouwelyke, of onvrugtbaare en vrugtbaare Bloempjes aan byzondere Trosjes, op eene zelfde Plant. Men vindt ze die bont van Blad zyn, en met andere Verscheidenheden. De Groote Brandenetels bereiken, op sommige plaatsen, eens Mans langte of meer. Het Loof is graauwer, ruiger, met puntiger Bladen: de Steng vierkant en ook bezaaid met Stekeltjes, die, op 't aanraaken, de Hand of andere Lighaamsdeelen brandden, even als in de Kleine soort. Men vindt ze met roodachtige Stengen: ook komen 'er andere Verscheidenheden van voor. Zelfs zyn 'er gevonden, die niet branden, dat mooglyk van Ouderdom, of door eenig ander toeval zal ontstaan. Gemeenlyk hebben sommigen van deeze Groote Netelen Mannetjes-, anderen Wyfjes-Bloemen, weshalve men ze Tweehuizig noemt: doch daar zyn ook Planten van gevonden, die zo wel de eene als de andere hadden, en dus Eenhuizig waren. De Mannelyke Bloem heeft vier of vyf Meelknopjes, die op 't aanraaken open springen; de Vrouwelyke bevat het Vrugtbeginzel van een Eyrond gespitst, glanzig Zaad. De Stempel is met ruige Haairtjes straalswyze gepluimd. De oirzaak van de Jeukt en Vnurigheid, somtyds met Blaaren oploopende in der Menschen Huid, heeft bezigheid verschaft aan voornaame onderzoekers der Natuur. Hooke en leeuwenhoek, die Kristallyne Pyltjes waarmede de Bladen der Brandenetelen bezaaid zyn, door 't Microskoop waarneemende, bevonden, dat dezelven aan 't end spits waren, doch ieder voortkwamen uit een Blaasje, met Vogt, in de Opperhuid van het Blad zittende; welk Vogt, dat zy onderstelden zeer scherp te zyn, in het Pyltje doorging. Dit was genoeg, om de Wereld te doen vaststellen, dat dit Vogt, 't welk valisnieri by Sterk Water vergeleek, in de Wondjes, door de Pyltjes gemaakt, uitgestort wierd: doch na hun heeft de schrandere bonanni getoond, dat de Pyltjes aan 't end volkomen geslooten zyn; des hy beweert, dat | |
[pagina 105]
| |
zulks geen plaats kan hebbenGa naar voetnoot(*). Zelfs bevondt hy, dat het gedagte Vogt, alleenlyk, door drukking, in het onderend van 't Pyltje doorging, en niet langs hetzelve voortliep, gelyk men anders zou mogen denken. Ook nam hy waar, dat oude Pyltjes, waarin het Vogt geheel opgedroogd was, zo wel als de anderen, branddenGa naar voetnoot(†). 't Is my daarom waarschynelyker, dat dit Vogt tot voeding van de Pyltjes diene, en dat de prikkeling der Zenuwtepeltjes van de Huid, door dezelven, de Jeukt en Vuurigheid te weeg brenge. Dit is dan ook de reden, dat men, een Brandenetel onbeschroomd aanvattende, daarvan geen nadeel heeft. Men oppert hier tegenGa naar voetnoot(§), dat drooge Brandenetels de Huid niet branden; doch dan hebben zekerlyk die Pyltjes haar stevigheid en kragt verlooren. Immers maar slap geworden, zonder droogen, branden zy ook niet, en dus heeft men dit Onkruid, 't welk het Vee anders onaangeroerd laat, in Sweeden, sedert veele Jaaren reeds, tot Beestenvoeder begonnen te gebruiken, agtende zulks het gezondste en beste voor de Melkbeesten. De groote Netels worden in Wermeland in Augustus vergaderd, en naderhand, het Vee in huis zynde, in Water gekookt met het Nat aan de Runders gegeven. Dus heeft men ook bevonden, dat de kleine Netels den Schaapen zeer wel bekomenGa naar voetnoot(**). Het Zaad, tot een Handvol, tweemaal 's daags, onder Haver gegeven, maakt de Paarden glad van HuidGa naar voetnoot(††). Voorts zyn de nuttigheden der Brandenetels, die men | |
[pagina 106]
| |
in 't Latyn, wegens de gedagte Eigenschap, Urticae, in 't Fransch Orties, in 't Engelsch Nettles en in 't Hoogduitsch Brennesslen noemt, wereldkundig. Oudtyds bediende men zig, tot wellust, van zekere Geesseling met dezelve, Urticatio genaamd, welke in onze Dagen nuttig bevonden is, in Verdooving van Gevoel en Lammigheden. De geheele Plant en derzelver Sap, of ook de Wortels, gekookt en uitwendig opgelegd, dienen om veelerleie Bloedvloeijingen te stempen. Tegen 't Neusbloeden steekt men 'er een Prop van in de Neus. Het uitgeperste Sap, tot twee Oncen ingenomen, heeft een overmaatigen Stonden-vloed beteugeld. Het Afkookzel is van een openende, afzettende hoedanigheid, inzonderheid tegen het Blaauwschuit dienstig. De Wortels worden tegen de Geelzugt aangepreezen. Het Zaad is zo heet van natuur en scherp, dat de Ouden het voor vergiftig hielden. Door een overmaatig gebruik van het zelve zou een Teeringachtige Koorts ontstaan zyn. Niettemin wordt het, in Honing gekookt, tegen verscheide Borstkwaalen geroemd, alzo het de loozing van Fluimen en Etter kragtig bevordert. Ter veelheid van een Once gebruikt, heeft het de overtollige vettigheid weggenomenGa naar voetnoot(*). Van de kleine Netelen is meest het Kruid, van de Grooten ook de Wortel en het Zaad, in Medicinaal gebruik. Het jonge Loof wordt, in 't vroege Voorjaar, in Sweeden overal als Kool gekookt, en tot Spyze gebezigd, zegt linnaeus. Celsus, en andere oude Artsen, hebben de Brandenetels aangepreezen, als een zeer gezond Voedzel, den Afgang en Waterloozing bevorderende, en de Borst verzagtende; niet minder dan Spinagie, Porselein en dergelyke Kost. De Kuikens der Kalkoenen, die geen Gort verdraagen kunnen, houdt men gezond, met jonge Brandeneteltjes, onder hard gekookt Wit van Ey fyn gehakt. Dat men van den Bast der Groote Netelen zo wel Doek kan weeven als van de Hennip, is door Ondervindingen blykbaar. De Ingeze- | |
[pagina 107]
| |
tenen doen zulks, zo wel in de Noordelyke deelen van Europa, als door geheel Siberie, tot op de Eilanden beoosten Kamtschatka. Lobel wist, voor tweehonderd Jaaren reeds, dat men in Indie, te Calicut en te Goa, van de Schorsen van allerleie Netels, langen tyd in Water geweekt, een soort van fyn Lywaat maakte, 't welk in Europa vertierd werdtGa naar voetnoot(*). Dus is de oirspronk van het Neteldoek, dat uit Oostindie komt, niet verre te zoeken. Weinigen, mogelyk, zullen ooit gedagt hebben, dat dit van Brandenetels gemaakt worde. 't Geen men nu onlangs, omtrent den aanvang van 't Jaar 1779, hier te Lande daarvan opgegeven heeft, is derhalve niets byzonders. Schaeffer bereidde 'er goed Papier vanGa naar voetnoot(†). De Wortel, in Water met Aluin gekookt, verwt het Garen geel. Ook zou het Staal, in Brandenetelen-sap gebluscht, zagter en smeedbaarer zyn dan anders. Den stank van een Lyk, welk over Huis staat, kan men wegneemen, door een rykelyke veelheid van dit Onkruid in 't Vertrek te strooijenGa naar voetnoot(§)’. |
|