Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.De winter.
| |
[pagina 642]
| |
in haare hut. - Zult gy, ô liefelyke, ô verkwikkelyke Lente, zult gy ze my weêrschenken? Kom dan haastig, en geef my..... Van daag meende ik haar nog te zien.... maar neen... Wat is 'er een tyd verlopen, en hoe lang, hoe veel langer schynt ze my nog dan ze inderdaad is, dat ik haar byzyn heb moeten derven. - Myn hart klopt! - welk eene ontroering, als ik denk aan de jeugdige Lente, wanneer ik in een korfje de schoonste bloemen vergaderde; als ik denk aan den warmen Zomer, wanneer wy zamen, in de koele schaduwe gezeten, hardersdeuntjes zongen; - als ik denk aan den rypen Herfst, als ik myn korfje, dikwils volgeladen met schoone vrugten, in den schoot myner Delia mogt uitstorten, onder het lossen van menige diepe zugt; die haar in eene stomme taal zeide, dat ik myn gansche hart voor haar wenschte uit te storten: dat kloppend hart, 't geen eenige onverstaanbare woorden stamelende op myne lippen bragt; maar niets meêr! De stormwinden bedaren; de pikzwarte wolken zyn overgedreven; de sneeuw- en hagelbuien zyn verdwenen; de Hemel is helder, de sterren tintelen; de gehele natuur is bedaard, eene stille rust heerscht in de wyde Vlakten. - Het geluid myner zangtoonen alleen klinkt langs de Velden: mogten zy, mogten zy tot in de hut van Delia dringen! en zy eenig behagen scheppen in myne lage harderstoonen! - Het is tog alleen voor haar dat ik zing; voor haar alleen; naar wie ik meêr verlang, dan de gevederde wildzangers naar den bloemtelenden voortyd. - Voor haar, die van my tederder bemind word, dan het geurigste gebloemte van de nyvere Bytjes in de levenwekkende Lente. - Voor haar alleen, die my meêr verkwikking kan schenken, dan een frissche dronk uit eene kristallen beek, eenen vermoeiden Harder kan verlenen. Hoe gerust slapen thans myne Schaapjes! eene zwygende stilte beheerscht den warmen stal. - Hoe vredig ligt myn Vee, terwyl de flonkerende starren aan het firmament pralen! - de gansche Natuur is in eene rustende bedaardheid gebragt. - Maar van Alexis is de zoete rust geweken! - Zints ik de bekoorlyke Delia voor 't eerst gezien heb, is myn hart van liefde ontstoken, en ik heb, zints al dien tyd, in eene geduurige onrust geleefd. - Te voren zong ik van de bekoorlyke landstreken, van de vermakelyke heuvels, van de aangename Vlakten, van het vermaak der harderen, van | |
[pagina 643]
| |
myne gladde kudde, van de zorgen onzer Schapen, en van de gunst der Opperste Goedheid: - Maar zints ik de bekoorlyke Delia gezien heb, zyn alle myne zangtoonen veranderd in liefdeklagten. - Nu zing ik alleen van myne liefde, en van de schoone Delia. - Nu klaag ik in het diepste van den nagt, even gelyk de kirrende Tortelduif, in het diepste van het bosch, met eene treurige stem klaagt over het derven zyner gade. - Ik heb nu twintig bevende Winters beleefd: maar geen éénen zo onverdragelyk als dezen; en dat alleen, om dat hy my van het verrukkend byzyn myner Delia berooft! Waarom hebben myne zangtoonen het vermogen niet, om het voorwerp myner aanbidding tot my te lokken? - waarom weigert myne veldfluit dan liever geen geluid te geven? - Ik heb alle myne zangen geschikt, om van myne liefde te zingen. Kom dan, kom laat my niet langer te vergeefs klagen. - Maar neen, zy zal niet komen: - de guure Winter houd haar opgesloten. - Wat zou haar bewegen, om, in het eenzaam, de dorre Velden te bezoeken? - Al de bloempjes zyn gestorven; de geurige kruiden zyn verwelkt; derzelver schoonheid is niet meêr, haar luister is verdwenen. - Nog onlangs paarde de wildzang deszelfs gezangen met de myne, toen ik zong van de bekoorlykheden der wyde vlakten. - Maar zints ik de vermakelykheden der Natuur gezongen heb, ben ik nog meêr door andere bekoorlykheden getroffen. - Ik heb zedert nog meêr myne rust verloren. - De aanbiddelyke blyft myn hart bezitten, en zo ver de bloemdragende Lente den dorren Winter overtreft, zo ver gaat myne beminnelyke al de schoonheid, al de bekoorlykheid, alle de verkwikkelyke aanvalligheden te boven. Waarom weigert gy nu, gy vrolyke boschbewoners, waarom weigert gy nu naar myne klagten te luisteren; daar gy te voren gehoor gaaft aan myne vrolyke zangen? - Of dryft de guure Winter u uit de Velden, zo dat gy u versteekt in het diepste van de bosschen, om u tegens de nypende koude onder derzelver ruigte te verbergen? - Nog onlangs vloogt gy de wyde Vlakten over; of zongt in de ruime Velden, afgevlogen in het hoog geboomte, verstaakt gy u agter de koele lommerryke bladjes; van waar gy met uwe stemmen schaterde, dat het door de Velden klonk. - Blyft vry voor altoos | |
[pagina 644]
| |
weigeren naar myne gezangen te luisteren; indien Delia blyft weigeren gehoor te schenken aan myne klagten! Treurt nu vry, gy eenzame Bosschen, van uwe vrolyke bewoners verlaten; geplonderd door den alles vernielenden winter! - Al uw luister is verdwenen; uwe bladers zyn verdord; ze zyn afgevallen; daar men op uwe tedere groene telgjes den blyden wildzang zyne stem hoorde verheffen, en uwe vermakelykheden al zingende pryzen, daar ruischen nu dagelyks de huilende winden door, en doen u het gemis van den Zomer betreuren, even op die zelfde wyze als ik om het derven myner Delia treur. - Waarom blyft gy agter, myne Beminde, daar myne zangen zo lang al om u geroepen hebben? - Kom Delia, ei kom dan. - Waar zyt gy, myne Beminde, dat ik u omhelze, dat ik u de tederste bewyzen myner Liefde geven mogte. - Maar neen, zy hoort my niet, de winden weigeren myne klagten tot haar te brengen. - Of mogelyk ligt zy in eene diepe rust. - Slaap dan, slaap dan, myne schoone; terwyl uw harder om uwen wil droevige klagten uitstort. - Haast zal de morgen aanbreken; mogt ik dan eens verkwikt worden door uw bekorelyk gezigt! ik zou gewis meêr wellust smaken, dan of de Natuur op eenmaal alle de schoonheden van de vrolyke Lente my vertoonde. Buigzame Willigjes, die u dagelyks spiegelt in het vloeibaar kristal, welk eene verandering zoudt gy in uwe gedaante ontwaar worden, bezat gy anders het vermogen, om het te merken. - Gy zoud ondervinden, welk een hartzeer het gemis kan baren. Thans liggen uwe gladde blaadjes herwaard en derwaard verstrooid; verdord, hebben zy nu alle haren glans verloren. Uwe taije takken, uwe toppen laat gy gebogen nederwaards hangen. Gy treurt, gy maakt eene droevige vertooning; terwyl, door uwe buigzame takken, de wervelwinden een huilend geraas maken. - Maar ik betreur nog het gemis van de Lente, noch het derven van den Zomer; een veel grooter hartzeer kwelt my, eene veel heviger kwelling treft my. - Ik klaag, om dat ik niet verkwikt worde door de koesterende stralen, die myne Delia uit haar bruin gezigt schiet; zonder welke ik moet verdorren, even gelyk uwe bladers, die in den Winter afvallen. Stormagtige Winter, hoe hebt gy de gedaante der Natuur doen veranderen; nergens zyn 'er bekoorlykheden | |
[pagina 645]
| |
meer te vinden. De plasregens hebben op verscheiden plaatzen de vrugtbare Velden in eene barre Zee doen veranderen; daar de vrolyke kudden al huppelende gewoon waren te grazen, daar spoelt nu het water over, en deszelfs golven bruischen, gelyk als die van het ruischend Scheld langs de onvrugtbre stranden. - Daar is nergens schoonheid, nergens bekoorlykheid meêr!... Treurt nu gy harders, die in lage hutten woont; die nauwlyks plaats vind, om uw wollig vee te bergen, of te beschutten; die, van alle kanten door het water benard, daarenboven dagelyks nog door de woedende stormwinden gedreigd word, om u met de bruischende Zeegolven te overdekken, te verzwelgenGa naar voetnoot(*). Beschouwt uwe eertyds groene weiden, waar uwe kudden met vermaak graasden. - Dit droevig gezigt moet gewis uwe harten bestormen met eene hevige droefheid; al uw vermaak is verdwenen te gelyk met alle de schoonheden in de natuur: maar my kwelt nog veel heviger hartzeer..... Delia heeft my het hart doorwond.... ik roep tot haar; dog zy geeft geen antwoord. - Mogelyk zwygen de winden, mogelyk staken de bruischende golven haar geklots, om zulk eene stilte in de Natuur te geeven, dat myne kermende Zangtoonen gehoord kunnen worden. - Zie, ai zie, de starren vertoonen zich aan het Firmament. - De blanke maan treed met eenen langzamen tred statig voort.... Maar Delia blyft agter, en maakt al myne klagten ydel. Waarom zo lang vertoefd? waarom blyven de voetstappen agter van haar, wier byzyn ik zo vuurig begeer? Zouden wy ons in den maneschyn in myne hut niet kunnen vrolyk maken? De zwarte wolken, die dat flauw ligt verduisterden, zyn weggevloden; de winden houden stil; het is zelfs of de natuur zich een weinig schynt te verademen. - 't Is wonder Delia, dat uw teder hart 'er niets van gevoelt: maar nog meêr is het te verwonderen, dat gy myne klagende Zangtoonen niet hoort. - Gy slaapt denkelyk; gy zyt in eene diepe rust. Hoe zoet, hoe gerust is de slaap der deugdzamen; zy worden niet gestoord door bleke zorgen, noch door een | |
[pagina 646]
| |
beschuldigend geweten. - Zal ik u dan langer ontrusten met myne klagten? Neen: laat ik u niet rukken uit de fluwele armen van den slaap; hoe zeer ik zelve wenschte u in twee verliefde armen zagt en teder tegens myne kloppende borst te drukken. Haast u, haast u, om voorby te vlieden, gy langzame en trage nagt! dat een verkwikkelyke dag u mogte vervangen! Haast u, haast u, om voorby te vlieden, gy barre, en verdrietige Winter! Ach, dat uwe stormen wierden opgesloten! Dat gene donkere wolken, met het opgaan der verkwikkelyke morgens, den azuren Hemel mogten bedekken! Dat gene plasregens noch kletterende hagelbuien langer meêr op onze Velden neêrgestort wierden. - Dat de Natuur zich in tegendeel in eene vrolyke gedaante vertoonde; en van de blyde morgenzon verkwikt wierde! - Dat de bloemdragende Lente haastig mogte aankomen! - Dan, ja dan zal Delia zich gewis vertoonen; dan zal ik haar zien, haar opwagten. - ô, Met welk eene vreugde, zal ik haar zien aankomen! Met welk eene verrukking zullen wy zamen die aangename verandering aanschouwen! - Hoe zal myn hart kloppen, als ik haar aan myne zyde zien mag. - Komt dan blyde morgenstond, komt haastig, waarom zoudt gy langer vertoeven? Naar u verlang ik, gelyk de gepluimde wildzang naar de Lente. Maar naar u verlang ik alleen om Deha. - Wat of zy zeggen zou, als ze my zag. - O, als die tyd daar is, dan zal ik my verbergen, wanneer zy komt. Verwonderd, zal ze begerig zyn, wie 'er zingt: want ik zal een hardersdeun aanheffen. - Dan wil ik hooren: wat zy zeggen zal, en zien, of ze haar schoon gezicht naar myne hut zal wenden. - Hier wil ik me dan vertoonen. - Zo dra ze my te voorschyn ziet komen, zal zy gewis blozen... en ik... ik zal geen enkel woord konnen spreken.... ik zal zugten, en myne zugten zullen de taal van myn hart zyn. Dan zal ik haar in beide myne armen, en duizend verliefde kusjes op hare roosverwige Lipjes, drukken. - Slaap, myne schoone, slaap nu gerust. - Ik zal, schoon met een rusteloos ongeduld, een gunstiger saisoen afwagten. Ach! hoe verlang ik 'er na; en waarom anders, dan dat ik u wensch te aanschouwen. - Dan zal ik het wagen, om u te omhelzen, en myne kloppende borst, met eene verrukkende tederheid, tegens de uwe drukken, met stamelende woorden; want | |
[pagina 647]
| |
ik zal gewis uit myne woorden niet kunnen komen; al stamelende zal ik u toespreken en slegts zeggen; bekoorlyke, ô myne allerwaardste Del.... ik..... ja ik bemin..... ik bemin u... welk eene onuitsprekelyke vreugde zal dat voor my wezen! - Hoe verrukkend die wellust...! Maar, mogt myne zuivere Liefde dan door u met tedere wederliefde, en met verrukkende omhelzingen, beantwoord worden! ô Hartstrelend genoegen, waarlyk te groot voor Alexis...... ik..... Dus had Alexis een goed gedeelte van den nagt doorgebragt: eindelyk, nam de zagte slaap des Harders vermoeide leden in zyne fluweele armen; zyne kwellingen verzagtende door eene verkwikkelyke rust; die hem den morgenstond met minder hartzeer deed verbeiden. c.v.d.g. |
|