| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Verhandeling over de verschillende smaken der menschen, ter aantooninge, hoe de grootste verscheidenheid voortkomt, uit de verschillende opvoeding, die men aan de jeugd geeft.
Wy menschen zyn gewoon ons te verwonderen, wanneer wy zonderlinge voorwerpen beschouwen, die of door hunne grootte, of door zekere byzonderheden, zich uitbreiden, buiten den kring der voorwerpen, die we dagelyks beschouwen. Over zulke voorwerpen, die zich aan onze beschouwing als nieuw, als ten eenemaal vreemd, opdoen, staan wy gemeenlyk op de eerste beschouwing verwonderd. - Zy trekken terstond alle onze aandagt tot zich; daar voorwerpen, schoon in derzelver aart niet minder verwonderlyk, onze oplettenheid niet eens verdienen; wanneer wy, vooral van onze kindsche dagen af, aan dezelven gewoon zyn. - Ja 't is zelfs eene allermoeielykste zaak, den mensch 'er toe te krygen, om zich slegts eenige ogenblikken by zulke voorwerpen stil te houden. - Wie neemt het, by voorbeeld, recht in opmerking, dat men, onder zo vele millioenen van menschen, 'er gene twee ontdekt, die elkanderen volmaakt gelyken? - Niets is ondertusschen klaarder, en door de bevinding sterker gestaafd, dan die wonderbare verscheidenheid, welke 'er in de Wezens, en uitwendige gedaante der menschen plaats heeft. Het kan zyn, dat men zeer vele trekken van dezen in eenen anderen vind, in zo ver zelf, dat het daar door niet zelden gebeure, gelyk vele menschen, by ondervinding, weten, dat de een voor den anderen aangezien worde; dan met dat alles zal men, nochtans, by eene oplettende beschouwing, een allergrootst, een hemelsbreed onder- | |
| |
scheid tusschen hen ontdekken, en op de overtuigendste wyze zien, dat de wyze Schepper in elk mensch iets byzonders gelegd heeft, 't geen hem, van alle anderen, ten eenemaal onderscheid. - Deze groote verscheidenheid, indien wy 'er onze aandagt bepaaldelyk by stil houden, moet ons voorwaar verbazend voorkomen, dat wy ons, over de Grootheid, de Almagt, en de onbegrensde Wysheid van den oneindigen Werkmeester der natuur, niet genoeg verwonderen kunnen.
Gene mindere, en waarlyk gene geringer verscheidenheid doet zich daarbenevens op in het bestaan der menschen; ieder heeft daarin zo veel byzonders, 't geen hem van alle anderen onderscheid, dat wy 'er ons billykerwyze ten hoogste over moeten verwonderen. - Elk mensch heeft eene byzondere geaartheid, een byzonderen smaak, welke, reeds in zyne kindsche jaren gevormd, door de opvoeding eene zekere plooi krygt, die tot aan 's menschen levenseinde blyft voortduuren. Deze byzondere geaardheden, deze verschillende smaken, zyn de bronnen, waar uit het onderscheiden bestaan, de verschillende manieren en bedryven der menschen voortvloeien. - 'Er zyn menschen, welker ziel, in hunne jeugd, door eene goede opvoeding, eene plooi krygt, die den smaak bepaalt tot voorwerpen, de bejaging van redelyke Wezens waardig; dat is, zy worden, door eene geregelde opvoeding, geleid, om hunne bedryven, gelyk Schepzelen van die natuur, als wy zyn, betaamt, in te rigten naar de wetten van billykheid, ons, voor alle onze daden, voorgeschreven, door de Rede, door de Deugd, en door de Godlyke Openbaring. Welk een oneindig verschil moet hier uit ontstaan, tusschen dezen, en de zodanigen, welker ziel door eene kwade opvoeding een vorm gekregen heeft, waardoor ze van een bedorven smaak zyn, die den mensch bepaalt, tot het bejagen van zulke voorwerpen, welken zynes ten eenemaal onwaardig zyn? - Van daar de verscheidenheid van redelyke en redelooze menschen!
Niemand kan, mynes oordeels, in twyfel trekken of men heeft deze verschillende wyze van opvoeding aan te merken, als de hoofdbron, waar uit de byzondere smaken, en voorts alle de verscheidenheid, onder het menschdom, opwellen. - De alwyze Schepper heeft onze zielen indiervoege voortgebragt, dat eene volmaak- | |
| |
te onverschilligheid aan dezelve volstrekt onmogelyk is. - Zy moeten zich bepalen, en omtrent opkomende voorwerpen verkiezing maken. Zy moeten dezen afwyzen, en genen uitkiezen; en die bepaling der ziele geschied wederom niet, zonder een genoegzamen grond. Wy verkiezen niets, noch verwerpen niets, zonder eene voor ons voldoenende reden, die ons 't geen wy verkiezen als goed en heilzaam, en 't geen wy verwerpen, als kwaad en verdervelyk, doet beschouwen. - De begeerlykheid is eene eigenschap der ziele, dezelve kan zonder die niet bestaan; ze kan niet anders, dan zich uitstrekken tot dat geen, 't welk zy als heilzaam aanziet; zy kan niet anders, dan dat geen verwerpen, 't welk haar mishaagt. Dat zy niet altoos het beste verkiest, ontstaat uit eene bedorven, uit eene verkeerde redenering. - Vóór den val was 'er eene begeerte; was 'er die niet geweest, dan zou Adam ten eenemaal onverschillig omtrent God zynen Maker geleefd hebben; daar nu in tegendeel al zyn lust, alle zyne begeerten, waren tot zynen Schepper, zo lang hy in zynen eersten staat bleef volharden. - Deze begeerte was ook niet slegts onzondig, maar een volmaakten mensche passende. - Deze begeerte was een goede, een allervolkomenste smaak der ziele. - Maar, na dat de zonde hetmenschdom verdorven, na dat de ziel hare beste, hare volmaaktste hoedanigheid, verloren heeft, is zy dienstbaar geworden aan de zondige, aan de bedorven begeerlykheden. - Indien dit geen plaats had zouden de smaken zich bepalen tot de beste voorwerpen; zy zouden veel eenpariger zyn; zich allen tot één voorwerp, dat volmaakt is, uitstrekken; - zy zouden allen één oogmerk zoeken
te bereiken, naamlyk de verheerlyking van hunnen Maker. Maar nu wy zondig zyn geworden, nu is het verstand verduisterd, en de wil verkeerd; waardoor wy veelal onze begeerten bepalen, tot zulke voorwerpen, die wel onze zinnen bekoren, maar in den aart voor ons verdervelyk zyn. - Wy verkiezen vaak voorwerpen, die ons gene ware vergenoeging kunnen aanbrengen; en dit is de reden, dat ze ons wel dra walgen en mishagen. Hier van daan die gestadige veranderingen, waar de menschen by leven; - hier van daan zo veele onderscheiden en verschillende smaken. - Ieder mensch bepaalt zyne verkiezing tot het geen hem het best voor- | |
| |
komt; heeft hy een goeden, een gezuiverden smaak, dan verkiest hy het geen goed is; maar is zyn smaak bedorven, dan verkiest hy 't geen hem waarlyk nadeelig is. - In een evenwigt van onverschilligheid kan men de ziel niet begrypen; en overmits wy zondig geworden zyn, zo strekt zy zich den meesten tyd naar dat geen, 't welk verboden, en haar zelve nadeelig is. - Dan zo dra die voorwerpen, door ons zo ernstig begeerd, niet meer aan het oogmerk voldoen, laat men ze varen; men zoekt anderen op; om dat ze ons niet langer meer aandoen; men is onophoudelyk in de weer, en gestadig bezig, om van nieuwe voorwerpen byzondere denkbeelden te maken.
En hierin heeft zekerlyk de leiding, de opvoeding der tedere Jeugd een gewigtig aandeel; van deze hangt derzelver voornaamste levenstrein grootlyks af. Word haar al vroeg eene zugt voor de Deugd en een afkeer van de ondeugd ingeboezemd, dan kan ze, opwassende, de sterke schokken en aanvallen van verleidende voorwerpen tegenstaan. - Het gemoed der tederste Jeugd is altoos het vatbaarste voor die leiding. Men ziet wel dra, als men de kinderen nauwkeurig gade slaat, naar welke voorwerpen hunne neigingen zich het vuurigst uitstrekken. - Men tragte hen van zulke voorwerpen, welken men niet wil, dat zy ernstig zullen bejagen, zagtjes af te leiden: men lere hen al vroeg de nadeelige gevolgen kennen, welke zy noodwendig na zich slepen; en boezeme hen eenen afkeer in, van dezelven na te jaagen. Men strooie onder des de zaden van Deugd in die vatbare en tedere gemoederen, ze zullen 'er spoedig wortelen in schieten, opwassen en zich onwrikbaar vastzetten. - Het gemoed der Jeugd is waarlyk als een akker, in welken alles welig groeit, wat 'er in gezaid word. - Zyn 'er ondeugende menschen, die 'er onkruid inzaien, wel dra wortelt het, en schiet schielyk op. - Zait men onkruid onder het goede graan, het neemt niet zelden dermate in wasdom toe, dat 't het goede graan onderdrukke. - Valt de opvoeding der Jeugd in slegte handen, word zy aan ondeugende menschen toevertrouwd, zy zaien wel dra in het hart de verdervelyke zaden der schielyk opwassende ondeugd; en men ziet haar al vroeg overslaan tot het bedryven van allerlei kwaad,
| |
| |
van de baldadigste ondaden. - Geraakt de Jeugd, in wier harten de zaden van Godsvrugt, de goede zaden van Deugd wel gezaid zyn, en reeds beginnen te wortelen, onder de handen van verdorven, van ondeugende menschen, deze strooien wel dra het kwade en bedorven zaad der verleidende ondeugd onder het heilzame en goede zaad; het welk ligtlyk ten gevolge heeft dat het dat van deugd onderdrukke en verstikke. - 't Is daarom voor hem, wien de opvoeding der Jeugd aanbevolen is, niet genoeg, der tedere Jeugd de indrukken van een goed gedrag, die der Deugd, gegeven te hebben; - maar hy moet, even als een goed en ervaren Bouman, nog gestadig de hand aan zynen Voedsterling houden. Hy moet het onkruid, dat zeer welig, zeer gul in 't opgroeien is, by de eerste opkomst, by de eerste vertooning, uit zyn hart en boezem zorgvuldig uitrooien; op dat het de goede zaden van Deugd niet onderdrukke. - Wanneer men op die wyze het voorbeeld van een bedreven Land- en ervaren Akkerman, in het uitroeien van onkruid navolgt, dan heeft men zeer vele en goede vrugten te wagten. - Is het dat men in tegendeel de Jeugd verwaarloost, dan heeft men niets anders te gemoet te zien, dan dat de ondeugd schielyk wortels zal schieten in de harten der Jeugd, opwassen, en de allerverdervelykste vrugten voortbrengen. - De wyze Seneka, van de ondeugd sprekende, zegt: ‘De ondeugd kruipt schielyk voort, en het kwaad word zonder meester geleerd; daar de Deugd moeielyk te vinden is, en altoos eene leider of bestierder vereischt’. - En in de daad dit is eene waarheid, welke ons de ondervinding dagelyks leert. Laat men der Jeugd toe hare neiging op te volgen, zy krygt terstond een bedorven smaak; de ondeugd kruipt ongevoelig voort, en ze is niet dan zeer bezwaarlyk uit te roeien. De Jeugd, welke niet in staat is, om alles op zyn prys te waarderen, word van eene menigte verkeerde denkbeelden overheerscht. - De Zaden van ondeugd dragen vrugten, en dezen werpen weder nieuwe
Zaden in het hart; welken even schielyk, als de voorgaande, groeijen en dezelfde uitwerkingen hebben. - Dit is iets dat wy dagelyks in de opwassende Jeugd zien gebeuren, zo wy haar anders oplettend gadeslaan.
Doch laat ons de Jeugd nog eens in een ander licht be- | |
| |
schouwen; dat wy agt geven op een Jongeling, als op een nieuwen inwoner dezer Wereld. Zo dra zyne vermogens zich maar eenigermate beginnen te ontwikkelen; zo dra hy maar tot eenige oefening van verstand komt; gevoelt hy in zich een inwendige trek en lust, om zich gestadig aan 't werk, geduurig bezig te houden. Hy is geen ogenblik in rust; alles trekt zyne aandagt tot zich, en zyne begeerte gaat uit naar alle voorwerpen, welken zich aan zyne zintuigen opdoen. - Hy vormt zich van alles eenvoudige denkbeelden; - en van de meesten zeer verkeerde. Zyn verstand, nog teder en zonder ondervinding, is niet wel in staat, om meer te bevatten, om meer te weten; alles is by hem eene oppervlakkige kennis; hy kan met zyne kundigheden tot in het wezen der zake niet indringen. En daar zyn lust zich allerbyzonderst uitstrekt tot voorwerpen, die de zinnen aandoen en bekoren, zo heeft hy nu eens trek tot dezen, en dan weer schielyk tot anderen: wel dra volgen hem die voorwerpen, welken hy, kort te vooren, met veel drift, bejaagde. Zyn hart is eene ryke, eene vrugtbare bron van begeerlykheden; waar uit noodwendig zeer byzondere oogmerken geboren worden; en hy rigt, zo veel zyne vermogens het toelaten, alle zyne bedryven dien weg heen, om, zo niet in allen, ten minsten in eenigen zyner oogmerken, te slagen. - In deze gesteldheid is hem de nieuwsgierigheid by uitstek eigen. - Hy vraagt zeer veel, als of hy 'er zich op toeleide, om van alles de nauwkeurigste kennis te krygen. - Het verstand, midlerwyl, met de jaren aanwassende, en de ziel gelegenheid krygende, om hare werkzaamheden uit te breiden, opent zich voor hem een wyder kring van bevatting, naar maate dat hy zyne voorige denkbeelden met nieuwe vermeerdert. Hy begint dan meer denkbeelden zamen te voegen, dezelven meer te onderscheiden, en daar uit gevolgen te trekken. Het geweten zegt duidelyk, dat 'er een Zedelyk Goed en Zedelyk Kwaad is; waar aan het denkbeeld
van het natuurlyk goed en kwaad verknogt is. - Dus werkzaam zynde, leert hy de betrekking kennen, tusschen het Zedelyk Goed en de Belooning, tusschen het Zedelyk Kwaad en de Straf. - Hier door leert hy, wat 'er te wagten zy, op het bedryven van Zedelyk goede daden, op het betragten van de Deugd; en wat men te
| |
| |
vreezen hebbe op het doen van zedelyk kwaad, op het pleegen van ondeugende bedryven.
Als men nu de denkbeelden van zulk eenen, in den beginne eenvoudig, dog langzamerhand, door den tyd, zamengestelder en uitgebreider wordende, zagtkens derwaards henen leid, waar onze verpligting ons toe dringt; als men ze gestadig bepaalt tot het goede, en daar omtrent werkzaam houd; als men dezen Jongeling daar toe altoos tragt aan te spooren, hem van goede kundigheden in dezen voorziet; hem het hemelsbreed onderscheid tusschen Deugd en Ondeugd recht leert kennen, daar de een ons eeuwig gelukkig, de ander ons voor altoos rampzalig maakt. - Als men de opvoeding op die wyze inrigt, heeft men te wagten, dat de ziel een goeden smaak verkrygen zal, waar van het gevolg noodwendig wezen moet, dat al het bedryf, de gansche handelwys, van zulk eenen ingerigt worde, naar de voorschriften van Deugd en betamelykheid.
Maar word de Jeugd aan zichzelven, aan hare verkeerde en verdorven neigingen overgelaten, wat zal 'er het gevolg van zyn? Voorwaar, niet anders, dan allerrampzaligst; hoe schielyk zal ze tot allerlei kwaad overslaan! De redenering verdorven zynde, bluscht wel dra al het Licht der Rede uit; het kloppend geweten word gestild, en de Jongeling ontslaat zich van alle banden van verpligting. - Het oordeel, het verstand, word geheel bedorven; men schat verkeerdlyk hoog, 't geen men veragten moest; en verkiest het geen men zorgvuldig behoorde te vermyden, en op het sterkste te vlieden. - De Jeugd bewandelt verkeerde, verdervelyke wegen; hoe verder zy dezelven betreed, des te verder dwaalt zy van het regte spoor af, des te meer verwydert zy zich van de Rede, die, benevens de Openbaring, de Leidstar van alle onze gangen behoort te zyn. Op dien verkeerden weg ontmoet men alles, wat de zinnen voor een korten tyd kan strelen. - De wellustigheid en het vermaak gaan hier hand aan hand. - Zy vertoonen zich geduurig aan het gezicht van de Jeugd, die, wel dra overgehaald, niet nalaten kan dezelven te volgen. Duizend stemmen, als zo vele zoetluidende orgels, strelen haar geduurig het oor. - De natuur is 'er mild, aangenaam, bevailig, lokkende en strelende. - Het is der Jeugd bykans volstrekt on- | |
| |
mogelyk, de zinnen 'er van af te trekken, en elders heen te leiden; die dwaalwegen te verlaten, en op het pad der Deugd te treden. 'Er zyn te veel bekoorlykheden, die hare voeten vasthouden, en hare gangen gestadig rigten. Ja de Jeugd houd, dat verder gaat, alle de zulken, welken 't hierin met haar niet eens zyn, voor Lieden van een kwaden Smaak. Alle hare bedryven moeten in dat eene middenpunt zamenkomen; te weten, het najagen der vermaken en der wellusten, met alle kragt, met alle vermogen.
Is het nu, na dit alles, niet ten volle baarblykelyk, dat 'er onder de menschen, met betrekking tot hun inwendig bestaan, een verbazend verschil moet plaats grypen, niet minder groot, dan 'er gevonden word in derzelver uitwendige gedaante? Zy, die de vermaken bejagen, moeten oneindig verschelen van hun, die naar de Voorschriften der Rede, naar de heilzame wetten der Deugd, leven. - En even zo zyn de geaartheden, het inwendig bestaan, zo wel van hun, die het pad der Deugd verlaten, de wellusten navolgen, en eigendunkelyk leven, als van hun, die bestendig deugdzaam zyn, elk in hare zoort, onbedenkelyk verschillende, en van elkanderen onderscheiden. Dan het grootst verschil ontdekt men tusschen Deugdzamen en Ondeugenden. - Laten wy ons, om dit klaarder te zien, twee menschen verbeelden, den eenen, door eene goede Opvoeding, bestendig verkleefd aan Deugd; aan het uitoefenen van zynen pligt; die hy zichzelven, zynen Evenmensch, en bovenal zynen Maker, verschuldigd is. - Dat wy naast dezen zulk eenen plaatzen, die, eene verkeerde, eene kwade opvoeding gekregen hebbende, zich aan allerleie ondeugden en wanbedryven overgeeft. - Men verbeelde zich twee zulke menschen, die geen van beiden gebrek hebben aan de gaven der Natuur; die beiden met een gezond oordeel en een goed verstand bedeeld zyn: maar wier denkbeelden de opvoeding, in een onderscheiden vorm gegooten, op eene zeer verschillende wyze geleid heeft. - Dat wy eens nagaan het groot verschil van derzulker smaken, en de verscheidenheid hunner bedryven daar uit voortkomende. - Doch laten wy deze beschouwing, om nu niet te uitvoerig te worden, tot de naastkomende gelegenheid uitstellen.
c.v.d.g.
|
|