Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Nieuwe gedachten over den CXVIden psalm.Wie de Dichter van deezen Psalm geweest, en wanneer, of by welk eene gelegenheid, dezelve gedicht zy, is niet zeker. - Dewyl David de meeste Psalmen gedicht, zeer veele aanmerklyke, zeer byzondere ontmoetingen gehad, en zeer groote weldaaden van God ontvangen heeft, is het niet vreemd, dat het meerendeel der Bybelverklaarders hem ook voor den Maaker van dit snaarlied gehouden hebben. 't Geval, 't welk hy gehad heeft met Absalom, is ook al te aanmerklyk, dan dat men om het zelve niet het eerst gedacht, en 'er deezen Psalm niet op toegepast zoude hebben: Theodoreet, echter, en ook anderen na hem, erkennen David niet voor den Opsteller van dit Geschrift, maar brengen het t'huis op de tyden der Maccabeën, 't zy in de dagen van Antiochus Epiphanes, of laater. Men kan dit, het is waar, aanzien als eene zaak, die op zichzelve van geen groot belang is: dan ze verdient nochtans, met betrekking tot den inhoud van deezen Psalm, onzes oordeels, wel eenige oplettendheid; dewyl de geheele Psalm naar die onderstelling verklaard wordt. Dit heeft my, om den waaren zin en meening van deezen zeer aanmerklyken Psalm op te spooren, genoopt, om 'er myne gedagten op te vestigen; 't welk ten gevolge heeft, dat ik het thans waage, om, by de gemaakte gissingen hier omtrent, nog eene nieuwe gissing, ter ophelderinge van denzelven, te voegen. Hoopende, dat myne onderneeming den Bybelminnaaren niet mishaagen moge, zal ik hier, met eene zedige vrymoedigheid, zonder vreeze van voor verwaand gehouden te worden, myne byzondere gedachten, die ik betuigen kan, nergens gehoord of geleezen te hebben, over den | |
[pagina 514]
| |
Maaker van, en het bedoelde in, deezen Psalm, als ter proeve, voordraagen. De dertiende Koning van 't Ryk van Juda, hiskia of jehiskia genaamd, schynt my toe, deezen Honderdzestienden Psalm, by gelegenheid zyner herstellinge van zyne doodlyke krankheid, gedicht te hebben. Dat deeze Naneef van David mede een Hebreeuwsch Dichter geweest zy, blykt ons duidelyk genoeg uit het Danklied, door hem gedicht, toen hy van zyne ziekte geneezen was; te vinden Jez. XXXVIII. 9-20. In het slot van dit Lied, doet Hiskia aan den HEERE eene gelofte: De HEERE, zegt hy, was gereed om my te verlossen: daerom zullen wy op myn snarenspel spelen, alle de dagen onzes levens, in den Huize des HEEREN. Om aan deeze gelofte des te volkomener te voldoen, kan de herstelde Vorst zekeren tyd of tyden hebben vastgesteld, op welken hy zich, met zyn Hofgezin, in staatsie, Tempelwaarts begaf, om Jehova, in het openbaar, en met al het Volk, als zynen Verlosser te erkennen, en, door het zingen en speelen van Lofzangen en Dankliederen, te verheerlyken. Tot dit openbaare gebruik nu mag hy deezen Psalm inzonderheid gedicht en verordend hebben. Mogelyk is dit ook de reden, dat Propheet Jezaïa, niet deezen Psalm, als ten openbaaren godsdienstigen gebruike dienende, dus veel maalen overgeschreeven en zeer bekend, maar wel en alleen het gemelde Danklied, als inzonderheid tot 's Konings eigen gebruike ingericht, en niet algemeen gemaakt, in zyne Rolle overgebragt, der vergeetenheid ontrukt, en voor de nakomelingschap bewaard heeft. Was Hiskia eenigermaate bedeeld met den Dichtgeest van David, hy was ook niet vervreemd van deszelfs Godsvrucht. Hy stelde zeer veel belang in, en was een zeer ieverig hersteller van, den Openbaaren Godsdienst. Dit ziet men, 2 Chron. XXIX. XXX. XXXI. Hy dede dat recht was in de oogen des HEEREN; na alles wat zyn Vader David gedaen hadde. 2 Kron. XXIX. 2. Dit gaf hem vrymoedigheid, om, in zyne ziekte, God biddende, te zeggen, Och HEERE! gedenckt toch, dat ik voor uw aengezichte in waerheid, ende met een volkomen herte gewandelt, ende dat goet in uwe oogen is gedaen hebbe. Jez. XXXVIII. 3. Wy mogen des in hem, niet alleen de vereischte bekwaamheid en rechte geschiktheid, maar | |
[pagina 515]
| |
ook de Godvruchtige neiging vooronderstellen; om, na het genot eener zeer groote weldaad, op het voorbeeld van zynen Vader David, een snaarlied, voor 't gebruik van den openbaaren Godsdienst, zamen te stellen. Het veertiende jaar zyner Regeeringe hadt hem ook overvloedige stoffe aan de hand gegeeven, om zyn dichtvuur te ontvlammen, en zynen godvruchtigen geest in dankbaarheid te doen blaaken, om den God zynes heils, met openbaare gezangen, in zyn Heiligen Tempel te verheerlyken. In dat voor hem zeer aanmerkelyke jaar was Sanherib, Koning van Assyrien, opgekomen, tegen alle of de meeste vaste Steden van Juda, dewyl dat Ryk van hem afgevallen was. Hiskia, zich te zwak bevindende, smeekte dien magtigen Vorst wel om genade, en onderwierp zich aan de zeer groote schatting, hem door denzelven opgelegd; biddende dat hy dan van hem wilde aftrekken. Maar die trouwlooze zondt evenwel eenigen van zyne Legerhoofden, met een zwaar heir, na Jeruzalem, om het zelve, door list en geweld, in zyne magt te krygen. Toen was het een dag van benaauwdheid voor Sions Dochter. Hiskia zelf scheurde zyne kleederen, bedekte zich met eenen zak, ging in het Huis des HEEREN om te bidden, en liet Jezaïa aanzeggen, Hef toch voor ons overblyfsel een gebedt op! God liet zich ook verbidden. Honderd- vyf- en tachtig duizend Soldaaten stierven, door eene bezoeking van den Hemel, in éénen nacht, in 't vyandelyke leger; en Jeruzalem werdt, door deeze onverwachte en verschriklyke nederlage, ontzet. 2 Kon. XVIII. en XIX. Kort daar na, en wel in dat zelfde jaar, werdt Hiskia krank, tot stervens toe: want de voorgemelde inval in zyn Land geschiedde in 't veertiende jaar zyner regeeringe, 2 Kon. XVIII. 13; God nu deedt, op zyne ziekte, nog vyftien jaaren tot zyne dagen toe, 2 Kon. XX. 6: en Hiskia, die vyf- en twintig jaaren oud was, toen hy Koning werdt, regeerde in 't geheel 29 jaaren, 2 Kon. XVIII. 2. Op zyn krankbedde liggende, werdt hem, door Propheet Jezaïa, uit Gods naam, aangezegd; geeft bevel aen uwen huize, want gy zult sterven ende niet leven. 2 Kon. XX. 1. Maar dit, in het beste zyner dagen, in den ouderdom van ongeveer negen- en dertig jaaren, tot de poorten des grafs henen te gaen, beroofd te worden van het | |
[pagina 516]
| |
overige zyner jaren; den HEERE niet meer te zien, in den lande der levendigen; de menschen niet meer te aenschouwen, met de inwoonders der wereld, (Jez. XXXVIII. 10, 11.) dit kwam Hiskia dermaate aakelig voor, dat hy den Albeheerscher, van wiens goedheid en magt hy, nog onlangs, zulke treflyke blyken gezien hadt, in een geloovig vertrouwen, op het allervuurigste om ontserminge smeekte; terwyl beeken van traanen uit zyne oogen vlooten, daer hy gantsch zeer weende, 2 Kon. XX. 3. Gods Propheet keert terstond weder; hy boodschapt hem, dat de HEER zyn leeven vyftien jaaren verlengen, en hem en Jeruzalem van den Koning van Assyriën volkomen verlossen zal. 2 Kon. XX. 5, 6. De kranke Vorst herstelt: hy gaat ten derden dage op tot het Huis des HEEREN; en naderhand zal hy verstaan hebben, dat Sanherib, niet alleen het Land geruimd, alle de Steden van Juda verlaaten, en zich naar Nineve gekeerd hadt; maar ook, dat hy aldaar van twee zyner zoonen vermoord, en dus niet meer te vreezen was. 2 Kon. XIX. 36, 37. De geleerde Prideaux, 't is waar, stelt, dat de ziekte van Hiskia, vóór de ontzetting van Jeruzalem, en de nederlaag van Sanherib, inviel; waar tegen Jozephus, dezelve na den dood van Sanherib plaatstGa naar voetnoot(*). Dan het komt my ten hoogste waarschynlyk voor, dat de geschiedenis op de gemelde wyze best samenhangt; en dat myne schikking, dezelfde zynde met die der H. Geschiedschryveren, alleszins naar hunne gewoone wyze van verhaalen ingericht is. Als men dit beloop deezer geschiedenisse in aanmerking neemt, en dan tevens het oog slaat op den CXVIden Psalm, kan men wel dra ontdekken, dat de denkbeelden in den Psalm vervat, by die gelegenheid, zeer natuurlyk in het dankbaare en godvruchtige gemoed van Hiskia konden opryzen; ja, dat alle de uitdrukkingen, zelfs de byzondersten, van dit verheven snaarlied, in die omstandigheden, eigenaartig in zynen monde pasten. Zoo ongemeen beweldaadigd; nu, twee reizen achter den anderen, op zyn gebed verhoord; spoedig en won- | |
[pagina 517]
| |
derdaadig verlost en gered; mogt Hiskia, hartlyk en naar waarheid, betuigen, vs. 1, 2. Ick hebbe lief, want de HEERE hoort mijne stemme, mijne smeeckingen, want hij neicht zijne oore tot mij, dies ick hem in mijne dagen, in de dagen die my vergund zyn om nog te leeven, zal aenroepen. Eene doodlyke krankte hadt hem getroffen; ja, een gewisse dood was hem van Gods wegen aangezegd; zoo dat hy, vol droefheid en benaauwdheid, het aangezichte naar den wand keerde; God ernstig bad, en gantsch zeer weende. Gelijck een krane of zwaluwe, zegt hy in zyn Danklied, Jez. XXXVIII. 14. alzoo piepede ick, ick kirrede als een duive: mijne oogen verhieven haer om hooge, ô HEERE! ick worde onderdruckt, weest ghij mijn borge. Dus mogt hy dan ook in den Psalm zeggen, vs. 3, 4. De banden des doods hadden mij omvangen; ende de angsten der helle hadden mij getroffen; ik vondt benauwtheid ende droeffenisse. Maer ick riep den name des HEEREN aen, seggende och HEERE! bevrijdt mijne ziele, myn dierbaar leeven van het geweld des grafs. De Vrymagtige Opperheer, die een volstrekt recht, over het leeven en het tydelyk geluk der menschen, heeft, stondt, mag ik my zoo uitdrukken, van dit zyn recht, ten gevalle der Israëliten, eenigermaate af. God hadt een lang leeven en eene vleeschelyke nakomelingschap, door Israëls eersten en grootsten Propheet, den genen toegezegd, die zyne wetten onderhielden. Dit laatste hadt Hiskia gedaan. Hij kleefde den HEERE aen; hij en weeck niet van hem na te volgen, ende hij hielt zijne geboden, die de HEERE aan en door Moses geboden hadde. 2 Kon. XVIII. 6. Gevolglyk mogt de vroome Hiskia, in den bloei zyner jaaren, toen hy noch geen zoon en erfgenaam hadt, door den dood gedreigd, maar nu uit deszelfs alvernielende kaaken verlost, en als van den boord des grafs te rugge geroepen was, vs. 5, 6 en 7 zeer wel zeggen: De HEERE is genadigh en rechtveerdigh, in het houden van zyne beloftenissen; ende onze Godt is ontfermende. De HEERE bewaert de eenvoudige of oprechte, ik was uitgeteerd, doch hij heeft mij verlost. Mijne ziele, keert weder tot uwe ruste, tot die bedaardheid en kalmte, van gemoedsgesteltenisse, tot dat stille vertrouwen op de Godlyke beloften, waar in gy voorheen geweest zyt; want de HEERE heeft aen u welgedaen. | |
[pagina 518]
| |
Hiskia mogt, in eenen eigenlyken zin, zeggen, Gy HEERE hebt mijne ziele geredt van den doodt, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aenstoot. Ik zal wandelen voor het aengesichte des HEEREN, in de landen der levendigen. vs. 8, 9. Want hy lag reeds onder het vonnis des doods, en zyne groote bekommering was geweest, Ick en zal den HEERE niet meer zien, den HEERE in den lande der levendigen: ick en zal de menschen niet meer aenschouwen, met de inwoonders der wereld. Jez. XXXVIII. 11. Zyn geloof aan Gods grootheid, goedheid en magt, straalt in zyne gebeden, zoo om de ontzetting van Jeruzalem, als om de behoudenis van zyn leeven, zonneklaar door. Zie Jez. XXXVII. 15-20, en XXXVIII. 3. In beide die gevallen was hy zeer in de engte gebragt geweest; des mogt hy, vs. 10. met regt zeggen: Ick hebbe gelooft, daerom sprack ick. Ick ben seer bedruckt geweest. Of, gelyk men dit vers ook zeer wel vertaalt, ik hebbe geloofd, daerom hebbe ik gesproken, toen, of, schoon, ik zeer bedrukt ware. 't Is waar, hy verzogt Jezaïa, toen die hem zyne herstelling kwam aanzeggen, om een teken, 2 Kon. XX. 8-11. Dan, dit sproot niet voort uit eenig ongeloof aan God; maar uit wantrouwen aan de menschen. De Propheet was zoo ras niet weggegaan, na dat hy hem den dood hadt aangezegd, of keerde weder met de boodschap van herstelling, 2 Kon. XX. 4 en 5. De Propheet was een mensch. Mogelyk vreesde Hiskia, dat de Propheet eenige inzichten mogte hebben, om hem met de toezegginge van herstelling te vleiën. 't Is waar, hy kende Jezaïa voor een braaf man, voor een heilig Propheet; maar zyn hart, door droefheid verscheurd, zyne ziel ontroerd, zyn verstand beneveld, en zyn geest eenigzins in wanorde zynde, sprak hy dit onbedachte woord met zyne lippen; Welck is het teecken, dat de HEERE my gesond maken sal, ende dat ick op den derden dagh in des HEEREN Huijs sal opgaen? En toen de Propheet vroeg, of hy wilde, dat de schaduwe tien graden voorwaerts, of tien graden achterwaerts gaen soude; verkoos hy het laatste, als, naar zyn inzien, het zwaarste zynde. Op dit zyn gedrag schynt hy het oog te hebben in het elfde vers van deezen Psalm: in de laatst aangehaalde woorden van zyn Geloof aan God, spreekende, en betuigende, dat hy in zynen nood God met vertrouwen hadt | |
[pagina 519]
| |
aangeroepen, zoo moest hem natuurlyk, het gemelde geval met den Propheet te binnen komen, en hem openlyk doen belyden, vs. 11: Ick seijde in mijn haesten, alle menschen zijn leugenaers! Myn vertrouwen, op God, was leevendig en volkomen. Nogthans belyde ik, ééns een wantrouwend woord, onbedachtelyk, gesproken te hebben. Door drift en verhaastinge mynes harten, by gebrek van behoorlyke overweeginge, in myne verschrikkinge of verbaasdheid, toen ik ongesteld en verbysterd was, door de grootheid van myn verdriet, toen zeide ik, by my zelven, in myn ontroerde harte, alle menschen, Gods Propheeten niet uitgezonderd, zijn leugenaers. Zy zyn, als menschen, onderhevig aan misslagen, en zouden dus onderneemen konnen anderen te misleiden. Deeze algemeene waarheid paste ik verkeerdelyk toe, op den vroomen en oprechten Jezaïa; dit deed my zoo voorbaarig naar een wonderteken vraagen. Ik was wel niet ongeloovig aan God, maar ik heb echter zynen Propheet beledigd. Deezen misslag, in myne haastigheid begaan, wil ik thans openlyk en met leedweezen erkennen. Wie kan zich nu verbeelden, dat Hiskia, de blyde boodschap van herstellinge ontvangen hebbende, en den Propheet min of meer wantrouwende, geene Gelofte aan Jchova zoude gedaan hebben; daar het doen van Geloften, by de Godvruchtige Israëliten zeer gemeen, en gebruiklyk was? Dit aangenomen zynde, hoe eigen voegen dan de volgende woorden van den Psalm, vs. 12, 13, 14? Wat sal ick den HEERE vergelden? Alle sijne weldadigheijd is op mij! Ik sal den beker der verlossingen opnemen, ende den name des HEEREN aenroepen. Mijne geloften sal ick den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al sijn volck. De woorden vs. 15, zyn ook inderdaad zeer byzonder toepaslyk op deezen Koning. Was niet Hiskia één der Heiligen des Ouden Testaments? Is niet zyne herstelling een allerbyzonderst geval? Werdt hy niet als uit de kaaken des doods gered? En mogt hy dus niet zeer wel zeggen: Kostelijk is in de oogen des HEEREN de dood sijner gunstgenooten? En wat de volgende woorden, in vs. 16, Och HEERE! sekerlick ick ben uw knecht, ick ben uw knecht, een | |
[pagina 520]
| |
sone uwer dienstmaegd, betreft, dezelven voegden, niet slechts als eene algemeene spreekwys, maar in eenen letterlyken allereigenlyksten zin, in den mond van Hiskia. De uitdrukking, een sone uwer Dienstmaegd, verdient inzonderheid onze opmerking. Laat zy, gelyk sommige Geleerden willen, eene algemeene spreekwyze weezen, schoon zy slechts tweemaalen in den geheelen Bybel voorkomt; te weeten hier en in den LXXXVIsten Psalm. Of, laat zy, als Hiskia de Dichter van den CXVIden Psalm is, alhier eene navolging van David weezen, die, in den gemelden LXXXVIsten Psalm, (welke een gebed van hem genoemd wordt,) dezelve, gelyk sommigen willen, gebruikt, om aan te duiden, dat hy, uit Israëlitische Ouderen gesprooten, van zyne geboorte af met God in Verbond geweest was, en daarom, vs. 16 zegt; Verlost den sone uwer dienstmaegd; zy past toch byzonder in den mond van Hiskia. David, immers, hadt zich ook een zoon van Gods dienstknegt konnen noemen, 't gene Hiskia niet doen konde. Was Izaï, de Bethlehemiter, Davids Vader, niet een vroom Israëliet? Wordt zyn naam in de Godspraaken van Jezala, Hoofdst. XI. 1, niet met achting genoemd? Maar gantsch Juda kende Achas, den Vader van Hiskia: elk wist dat hy geen Dienstknegt van God, maar een snood Afgodendienaar geweest was, volgens 2 Kon. XVI. Dus kon Hiskia zich, by mogelykheid, in een openbaar gezang, ten algemeenen Godsdienstigen gebruike geschikt, om in den Tempel gespeeld en gezongen te worden, geen zoon van 's HEEREN Dienstknegt noemen; zonder met een leugen in zynen monde voor Gods aangezichte te verschynen. En zeker, daar Hiskia, een' godlooozen Vader gehad hebbende, echter, van zyne prille jeugd af aan, godsdienstig en deugdzaam was, mogen we, met veel waarschynlykheid, onderstellen, dat zyne Moeder, Abi of Abia, de Dochter van zekeren Zacharia, eene godvruchtige Vrouw geweest, en hem zeer zorgvuldig in de vreeze des HEEREN opgevoed zal hebben. Op eene soortgelyke wyze althans leezen we van Timotheus, wiens Vader een Griek was, dat hy, door het onderwys van zyne Moeder Eunice, en zyne Grootmoeder Loïs, beiden Godvruchtige Joodinnen, van kindts af, de H. Schriften geweten hadt, 2 Tim. I. 5, en III. 15. | |
[pagina 521]
| |
Hiskia, zich nogmaals der Godlyke weldaadigheid herinnerende, zich te binnen brengende, hoe genadiglyk de HEERE hem van het geweld des grafs bevryd, hoe God hem, toen de banden des doods hem omvangen hadden, door zynen magtigen arm verlost hadt, zegt wyders, vs. 16, 17: Gij hebt mijne banden losgemaeckt. Ik sal u offeren eene offerhande van dancksegginge, ende den name des HEEREN aenroepen. Eindelyk fpreekt hy nog eens van het volbrengen zyner Gelofte, vs. 18, 19. Ick sal mijne gelofte den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheijd van al zijn volk. In de voorhoven des Huijses des HEEREN; in 't midden van u, ô Jeruzalem! Halelu-jah. Indien dit laatste geen herhaaling zy, van 't gene hy, vs. 14, gezegd hadt, kan hy daarmede het oog hebben, op die gelofte, welke hy, in zyn byzonder Danklied, dat Jezaïa ons bewaarde, den Heere gedaan hadt; toen hy, gelyk wy reeds opmerkten, dit Lied besloot, met te zeggen: De HEERE was gereed om mij te verlossen; daerom sullen wij op mijn snarenspel spelen, alle de dagen onzes leevens, in den Huijse des HEEREN. Het Hebreeuwsche woord Neginoth, alhier voorkomende, wordt voor een zeker Muzyktuig genomen, en daarom in deezen door Snaarenspel vertaald. Doch op meer dan ééne plaats der Schriften des O.T. betekent het ook zeer duidelyk het Lied zelve, dat op dit Muzyktuig gespeeld wordt. Als, onder anderen, Ps. LXIX. 13. Die in de poorte sitten, klappen van mij: ende ik ben een snarenspel of snaerlied der gener die stercken dranck drincken. [Zie ook Job XXX. 9. Klaagl. III. 14, 63.] Dus zou men hier ook konnen leezen: 't Behaagde den HEERE mij te verlossen, daerom sullen wij mijn snaerlied spelen, alle de dagen onzes levens, in den Huijse des HEEREN. Dit Snaarlied, volgens deeze vertolking, toen beloofd, heiligde hy dan nu den HEERE, met den dus ver beschouwden CXVIden Psalm aan de Priesteren en Leviten te overhandigen, om, op vastgestelde tyden, ter gedachtenisse en erkentenisse der genootene weldaad, openlyk in den Tempel gespeeld en gezongen te worden. Maar, vreemd is het, denkt mogelyk iemant, dat Hiskia, indien dit Snaarlied van hem zij, in het zelve ook niet iets van de wonderbaare ontzetting van Jeruza- | |
[pagina 522]
| |
lem gemeld heeft. Doch deeze bevreemding houd op, wanneer wy den even voorgaanden, als ook den volgenden Psalm, dat my mede zeer waarschynlyk voorkomt, insgelyks aan Hiskia toeschryven. Dan mogen wy denken, dat de CXVde ziet op de ontzetting van Jeruzalem; de CXVIde op de herstelling van Hiskia; en dat de CXVIIde niet anders is, dan een zeer kort aanhangsel van de twee voorgaande, doelende op den dood van Sanherib; by welken, niet alleen de Israëliten, maar ook zeer veele andere Volken, welker plaag hy in zyn leeven was, zeer groot belang hadden. De Volken en Natiën mogten zich over dit geval verblyden. Jehova bewees hun zoo wel, als zyn byzonder Erfdeel, zyne goedertierenheid. Hy bevestigde inzonderheid zyn woord aan Hiskia: zoo dat deeze zeer wel mogt zingen, de goedertierenheijt des HEEREN is geweldig, of zeer groot over ons; ende zijne waerheit, nu weder in het vervullen zyner belofte gebleeken, is in der eeuwigheid. Sommigen houden den CXVIIden Psalm voor eene voorzegging van de Roeping der Heidenen; vooral om dat Apostel Paulus, Rom. XV. 11. het eerste vers in dien zin bybrenge. Doch ik meen, dat dit laatste geen bewys voor het eerste is; en dat de Apostel, schoon myne gedachten over dien Psalm proef hielden, echter denzelven tot zyn oogmerk, by wyze van overbrenging of vergelyking, 't gene meermaalen in het N.T. geschiedt, zou hebben konnen aanvoeren. En wat wel byzonder den CXVden Psalm aangaat: men vergelyke den inhoud en de byzonderste uitdrukkingen van dat Zangstuk, met de trotsche taal van Rabsake, Jez. XXXVI; met het gebed van Hiskia, XXXVII. 14-20; en met het Antwoord van Gods wegen, door Jezaïa, aan Hiskia gezonden: vs. 21-35. Wanneer men dit alles behoorelyk gadeslaat, zal men myne gissing, schoon vreemd, om dat ze nieuw is, echter geenszins buitenspoorig, noch geheel onwaarschynlyk vinden. 't Is waar, by de Grieksche Taalsmannen, by den Sijriër, den Arabiër, den Ethiopiër, en in de gemeene Latijnsche Vertaaling, wordt de CXVde Psalm by den voorigen gevoegd: doch in de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche Afschriften, wordt hy van den voorigen onderscheiden. Wat zwaarigheid kan 't, derhalven, daar dee- | |
[pagina 523]
| |
ze verdeeling tog niet zeker beslist is, baaren, wanneer wy, ingevolge van de bovengemelde gissing, stellen, dat Ps. CXV. CXVI. en CXVII. by elkanderen zouden behooren? Elk heeft hier zyn oordeel vry; en 'er is, ter wederzyde, geen genoegzaam gezag om deeze zaak volstrekt te konnen afdoen. |
|