| |
Dubois en Fanchon.
Een zeer zonderling voorval.
(Overgenomen uit a View of Society and Manners in France, Zwitzerland and Germany.)
Myn vriend fontanelle verzogt my, eenige dagen geleden, ten zynen huize, en, zo ras hy vernam dat ik geen bepaald oogmerk hadt, stelde hy my voor met hem een speelreisje landwaards in te doen, daar met elkander te eeten, en voor den avond weder te keeren.
Een stuk wegs gevorderd zynde, zag ik een jongen frissen Knaap, gekleed in oud montuur. Hy zat onder een Boom, op 't Gras, neder, een weinig ter zyde den weg, en vermaakte zich met op de vedel te speelen. Nader komende, zagen wy dat hy een houten been hadt, waar van een gedeelte, nevens hem, aan brokken lag.
Wat doet gy hier Soldaat? vroeg de Marquis, ‘ik gaa’, antwoordde de Soldaat, ‘na myn eigen dorp’. - Maar, hervatte de Marquis, myn goede Vriend, gy zult langen tyd werk hebben eer gy uwe reis volbrengt, indien gy geen ander voertuig hebt dan dit, wyzende op de stukken van het houten been. ‘Ik wagt’, sprak de Soldaat, ‘na myn toestel en al myn gevolg, en ik heb grootlyks mis, indien ik niet zie, dat het, op dit oogenblik, gindsen heuvel afdaalt’.
Opkykende, vernamen wy een Kar, door één paard getrokken, waar op eene Vrouw zat, en een Boer, die het paard mende. Terwyl zy naderden, vertelde ons de Soldaat, dat hy gewond werd op Corsica, - dat men zyn been hadt afgezet - dat hy, voor het gaan na den Kryg, verloofd was aan eene Vryster, in de nabuurschap - dat het Huwelyk uitgesteld was tot zyne wederkomst, - maar dat, wanneer hy met een houten been te rug kwam, alle de Bloedverwanten van het Meisje zich tegen het Huwelyk hadden aangekant. - De Moeder van het Meisje, de eenigste overgebleevene van haare Ouders, was altoos, toen hy zyne vryery begon, op zyne zyde geweest; doch was gestorven terwyl hy den Kryg volgde. - Zyne Vryster was, nog thans, hem getrouw gebleeven, hadt hem met open armen ontvangen, en de toestemming gegeeven om hem na Parys te vergezellen, van waar zy voorhadden na zyne geboorteplaats te trekken,
| |
| |
daar zyn Vader nog leefde. - Dat op den weg na Parys zyn houten been gebrooken was: 't welk zyne trouwe Reisgenoote bewoogen hadt hem te verlaaten en na het naastgelegene Dorp te gaan, om een Kar te huuren, welke hen na die Stad zou brengen, waar zy zich zo lang zouden ophouden, dat een Timmerman hem een nieuw been vervaardigde. ‘'t Is een ongeluk, myn Heer’ voegde de Soldaat 'er nevens, ‘het zal ras hersteld zyn, zie daar myne Vriendin’.
De jonge Dogter sprong van de Kar af, vatte de uitgestrekte hand haars Minnaars, en vertelde hem, met een lach vol teder vergenoegen, dat zy een bekwaam Timmerman gevonden hadt, die beloofde een houten been te zullen maaken, 't welk niet zou breeken, dat het morgen gereed zou weezen, en dan konden zy hunnen weg vervorderen zo ras het hun behaagde. - De Soldaat ontving deeze boodschap met vreugde. Zy scheen omtrent twintig jaaren oud, was eene schoone welgevormde jonge Dogter, - eene Bruinette, in wier gelaat veel vuurs en leevens speelde.
Gy moet wel zeer vermoeid weezen, lieve Meid, sprak de Marquis; ‘Men wordt niet vermoeid’, was haar woord, ‘wanneer men bezig is voor dien men bemint’. - De Soldaat kustte haare hand met eene verliefde en tedere houding. - Wanneer eene Jonge Dogter, vervolgde de Marquis zich tot my wendende, haar hart op een Jongman gezet heeft, maakt een been meer of min by haar geene verandering. ‘Het waren’, harvatte fanchon, (dus was de Jonge Dogter geheeten,) ‘zyne Beenen niet, die eenigen indruk op myn hart maakten’. - Indien zy het gemaakt hadden, zeide de Marquis, zoudt gy de eenigste niet geweest zyn, die daar voor geenzins onverschillig was: maar vervolgde hy, zich tot my wendende, deeze jonge Dogter vind ik waarlyk aartig: haar Minnaar heeft het voorkomen van een braaven Knaap: zy hebben met elkander slegts drie beenen, wy hebben 'er vier: als gy 'er niet tegen hebt, zullen zy in het rydtuig gaan, en wy te voet na het digtstbygel gene Dorp volgen, en zien wat wy voor dit Paar doen kunnen. - Ik gaf nimmer met meer vermaaks myne toestemming aan eenigen voorslag.
De Soldaat maakte zwaarigheden om in het rydtuig te gaan. Kom, kom Vriend, zeide de Marquis, ik ben een Colonel, en het is uw pligt te gehoorzaamen; gaa 'er in, zonder meer eegenspraak, uwe Vriendin zal by u zitten. - ‘Laaten wy 'er in gaan, myn Vriend’, sprak de jonge Dogter, ‘dewyl deeze Heeren 'er zo zeer op dringen, om ons deeze eere aan te doen’. - Eene jonge Dogter als gy, betuigde de Marquis, zou eere doen aan de schoonste korts in Frankryk. Niets is my aangenaamer dan dat het in myn vermogen is u gelukkig te maaken. ‘Niet meer, myn Colonel’, zeide de Soldaat; en fanchon, ‘Ik ben zo gelukkig als een Koningin’.
Toen reedt het rydtuig weg. Gy ziet, verklaarde de Marquis,
| |
| |
met hoe weinig wy Franschen gelukkig zyn; met een glimplach 'er by voegende, het geluk is, zo men my zegt, veel duurder in Engeland. ‘Maar’, voerde ik hem te gemoet, ‘hoe lang zal dit by deeze twee jonge heden duuren’? - Al weder, hervatte hy, eene aanmerking recht in den Engelschen smaak, dit kan ik u niet zeggen: ik weet ook niet hoe lang Gy of Ik zult leeven: nu zou het eene groote dwaasheid weezen, zyn geheele leeven lang te zorgen, om dat wy onkundig zyn hoe schielyk mogelyk eenig ongeluk ons zal treffen, en wy volstrekt zeker weeten dat de dood zeker in 't einde alle onze genietingen op aarde zal wegneemen.
Toen wy by de Herberg kwamen, waar wy den Voerman belast hadden stil te houden, vonden wy daar den Soldaat met zyne fanchon. Naa wat eeten en wyn hebbende laaten binnen brengen, sprak ik den Soldaat in deezer voege aan. Ik bid u, op welk eene wyze zult gy met uwe Vrouw aan de kost komen? Hy antwoordde: ‘Iemand, die vyf jaaren lang gewoon geweest is van Soldaaten tractement te leeven, kan weinig zwaarigheids hebben, hoe by de rest zyner dagen aan de kost zal komen. Ik kan redelyk wel op de vedel speelen, en misschien is 'er geene plaats in geheel Frankryk, waar, de grootte in aanmerking genomen zynde, meer Paaien trouwen dan die, waar ik voor heb my neder te zetten. Ik zal geduurig werk hebben. - ‘En ik’, voegde 'er fanchon nevens, ‘ik kan beurzen maaken, en koussen breijen. Daarenboven heeft myn Oom onder zich twee honderd Livres, die my toekomen, en, hoewel hy de Schoonbioeder is van den Bailjuw, en nors van aart, zal ik ze hem tot een stuiver doen betaalen’. - ‘En ik’, vervolgde de Soldaat, ‘ik heb vyftien Livres in myn zak, behalven twee Louisen, die ik aan een arm Landman leende, om hem in staat te stellen tot het betaalen der schatting, en die hy my zal te rug geeven, zo ras hy kan’.
‘Gy ziet, myn Heer’, zeide fanchon tot my, dat wy geen voorwerpen van medelyden zyn, en zich tot durois, (dit was de naam haars Minnaars,) met eene allerhestall gste houding, wendende, ‘kunnen wy niet gelukkig weezen, als het aan onszelfs maar niet hapere’? - Indien gy niet gelukkig waart, hervatte dubois met vuurigen ernst, dan zou ik zeer te beklaagen zyn. Ik gevoelde nooit een aangenaamer gewaarwording. De traa en stonden den Marquis in de oogen. ‘Op myn eer', riep hy uit, dit is een beweeglyk Toneel’. - En zich na fanchon keerende, ‘kom hier, myne Waarde, ontvang van my, tot den tyd, als gy de betaaling der twee honderd Livres kunt bekomen, en myn Vriend zyne twee Louisen krygt, dit van try, en, (haar een goudbeurs met Louisen overreikende,) ik hoop dat gy uwen Egtgenoot zult blyven beminnen, en hy u. Laat my, van tyd tot tyd, weeten hoe uwe zaaken gaan, en waar ik u van dienst kan weezen. Dit Brief e berigt u myn naam en woonplaats. Maar, indien gy my oit het plaisier doet om my aan myn huis te Parys te bezoeken draag dan zorg dat gy uw
| |
| |
Man medebrengt: want ik zou niet wenschen u minder te agten, of meer te beminnen, dan ik op dit oogenblik doe. Laat ik u nu en dan zien; dooh neem altoos uw Man mede’. - Ik zou nooit schroomen haar by u te vertrouwen, zeide de Soldaat, zy zal u gaan zien zo dikwyls als het u behaagt, zonder dat ik haar vergezel. ‘Het was’, sprak fanchon met een glimplach tot dubois, ‘zo als my uw Serjant verteld heeft, door u te veel bloot te geeven, dat gy uw been verlooren hebt. De Heer fontanelle is zeer inneemend en verpligtend. Ik zal zyn' raad naar den letter volgen, en wanneer ik de eer heb om hem te bezoeken, zult gy altoos medegaan’.
De Hemel zegene u beiden, myn Vriend en Vriendin, vervolgde hier op de Marquis; dat hy nimmer geluk smaake, die het zich onderwinde uw geluk te stooren. - Ik zal my bevlytigen, om voor u, myn Medesoldaat, eene voordeeliger bezigheid te vinden dan het vedelspeelen. Blyft, ondertusschen, hier tot 'er een koets kome, die u beiden deezen avond te Parys brengt; myn knegt zal een herberg voor u bestellen, en den besten houtenbeenmaaker, die hy kan vinden, opzoeken. Laat ik u, als gy van alles bezorgd zyt, zien, eer gy vertrekt. Vaarwel, eerlyke Jongeling, bemin fanchon, zy schynt uwe liefde waardig. Vaarwel, fanchon; ik zal my gelukkig rekenen wanneer ik hoor dat gy dubois, twee jaaren na deezen dag, nog zo teder bemint als tegenwoordig. Dit zeggende gaf hy dubois de hand, groette fanchon, en wy reeden weg.
Onder het ryden na de Stad, sprak hy verscheide keeren met veel lofs van fanchon's schoonheid: dit deedt in my 't vermoeden opkomen of hy eenig verder oogmerk op haar mogt hebben. Ik kende zyne vrye leevenswyze, en hadt kort te vooren hem op het punt gezien om eene Vrouwe te trouwen, naa dat hy alles, gelyk hy het uitdrukte, met een andere beschikt hadt. - Om myzelven, ten deezen opzigte, te voldoen, vroeg ik 'er hem na op een jokkenden trant. ‘Neen, myn Vriend’, was zyn woord, ‘ik zal noit eenigen aanslag op fanchon maaken. Hoewel ik haar zeer bevallig vind, en juist zulk eene soort van schoonheid als meest met myn smaak overeenkomt; egter ben ik nog meer bekoord door haare standvastigheid omtrent dubois dan met eenig ander ding: indien zy deeze verloor, zy zou, in myn oog, haare grootste schoonheid derven. Was zy verknogt geweest aan een grysaait, aan een norssen en jaloursen Knaap, hadt zy verlossing uit haaren druk verzogt, het zou een geheel ander geval weczen; doch haar hart is gesteld op haaren ouden Minnaar dubois, die een hupsch Jongeling schynt, en haar, dit durf ik zeggen, gelukkig zal maaken. Indien ik het onderstond, haar te verlerden, het zou waarschynlyk vrugtloos weezen. Haare standvastigheid, die bestand geweest is tegen het afweezen haars Minnaars, en een Kanonkogel, zou niet bezwyken voor de airs, de houding, en de beuzelpraat van een Petit maitre'. - Fontanelle kwam my nooit agtenswaardigen of beminnelyker voor, dan op dit oogenblik. |
|