na dat dezelve de Westerkim met goud bezoomde, van langzaamerhand te verstompen, en hielden zich minder opmerkzaam omtrent de voorwerpen buiten zich. - Myn Geest, door ingespannenheid vermoeid, voelde eene wanorde in haare redeneerings kragt. - De Slaap, my dus geschikt vindende voor zyne verrassing, breidde zyne donsachtige Vlerken over myne oogleden uit, en maakte my voor alles onverschillig.
Wanneer dus eene doodsche stilte eene algemeene just te kennen gaf, en de nagt, door zyne floerse sprei, waar mede hy het Halfrond bedekte, aan oog en oor alle voorwerpen onttrok, wierd eene sluimerende waereld, door het gedruis der opgerolde hemelen, uit eene onstuimige Zee van inbeeldingen, eensklaps tot haare voorgaande denkenskragt opgewekt. - De Blixem zweefde ginds en weder, en scheen alles, wat zyne vaart wilde breeken, te zullen nedervellen. - Ieder straal wierd beantwoord door het schor geluid des donders, die den Aardkloot dreigde te splyten, of uit zynen As te rukken.
Deeze gedugte ontwaaking scherpte myne zinnen, en wekte mynen geest op tot ingespannenheid. - Nu lag ik verbaasd ter neder tusschen vrees en hoop; - doof door het gekraak der donderklo ten; - duizelig door het blixemvum, dat de vaale sprei des nagts vergulde, en my een uitgestrekten Horison verschafte. - De maan scheen, op dit vreeslyk gezigt, haare koets te rug te mennen; en 't was, als of de sterren uit hunne kringen gestooten wierden. - De hemelen kraakten, door het aanraaken van Gods vinger; - de pylers der aarde beefden;- het gebergte, het woud, waggelde door het uitbarstende vuur, en het gehuil der stormwinden. - Het Geheelal scheen nu tot een Tophet gesteld te worden; en de gansche natuur, dreigde t'onderste boven te zullen keeren. - Mensch en vee zugteden; - al wat myn oog zag, en myn oor hoorde, was gevaarlyk; - leevende was ik gelyk aan de geenen, die de grafkelders bewoonen.
God leeft! - zeide myne Ziel; - mooglyk wenkt Hy den dood, om het aangestooken Salpeter zich tot een masker te maaken, ten einde my, van agter het zelve, te bespringen. - Mooglyk voert my de eerstkomende blixemstraal met zich naar het gaapende graf. - Zal ik my verschuilen? - Maar waar? - Mooglyk nog één oogenblik, en het graf zelf zal my tot eene schuilplaats verstrekken.
Deeze nagt schilderde aan mynen geest het leevendigst tafereel van den jongsten dag; wanneer duizend donderslagen, die de hel zullen doen wedergalmen, den boozen zo gedugt zullen zyn, als de uitspraak van het vloekvonnis, dat zy wanhoopend verwagten te zullen hooren.
O nacht, waar in de wraake Gods boven myn hoosd zweefde: - en wie weet, hoe veelen getroffen zal hebben; daar ik, die in de voorste ry stond der geenen, die Hem beledigen, nog gespaard ben; - gy levert my staf om hem groot te maaken, die