Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Geschiedkundig verslag van de vroegste deïsten.Verscheide Woorden zyn 'er van eene oorspronglyk onverschillige betekenis; doch die, met den tyd, door eene bykans bestendige duiding, in eenen ongunstigen zin, eenen kwaaden gekreegen hebben, en meest altoos zo opgevat worden: van deezen aart zyn, gelyk bekend is, de woorden Tyran en Kettery, en wy mogen 'er de benaaming van deïst nevens voegen. Deeze betekent, in den oorsprong, zo veel als een godgeloo ver, een godist, in tegenstelling van atheïst, een godverzaaker: en, op eenen Aanhang overgebragt, eene zamening van Menschen, die in den waaren god gelooven. Men is, in 't algemeen, van gevoelen, dat zulk een Aanhang van zeer laate herkomste zy, en niet voor de zestiende Eeuwe bestaan hebbe;Ga naar voetnoot(*) wanneer de Voorstanders van den Natuurlyken Godsdienst, en de Bestryders der Openbaaringe, met dien naam benoemd wer- | |
[pagina 198]
| |
den; en het woord Deïst dus, met grond, eene haatlyke betekenis kreeg. Maar wy vinden reeds zeer vroeg gewag van Menschen, die, hunne gevoelens in aanmerking genomen zynde deezen Naam verdienen. De Geleerde Heer east apthrop, M.A. Vicaris van Croyden, heeft in zyne Letters on the Prevalence of Christia ty before its Civil Etablissement, &c. 1778, ons, ten deezen opzigte, eene Aantekening medegedeeld, welke wy onzen Geschiedlievenden Leezer niet willen onthouden, en met eene en andere aanmerking zullen voordraagen. In alle Eeuwen der Kerke, merkt die Schryver aan, heeft de Deïstery, de zegepraalen des Christendoms vergezeld, of als een vyandin, of als een wederspannige, of als een gevangene. Eenige Heidenen gaven, ten tyde van de eerste verkondiging der Euangelieleere, den voorrang aan eene redelyke Deïstery boven eene ongerymde Afgodery, en werden Jooaengenooten te JerusalemGa naar voetnoot(†), zonde zich aan het waarneemen van der Jooden plegugheden te onderwerpen. - Veelen van de Jooden, die, naa de verwoesting van hun Stad en Tempel, in ballingschap, onder verschillende Volken, omzwierven, schynen geene andere byzonderheid van hunnen Voorvaderlyken Godsdienst overgehouden te hebben, dan het hoofdleerstuk van gods eenheid. Heidenen en Jooden, van deezen stempel vereenigden zich, en vormden eenen Aanhang, in de Kerklyke Geschiedenisse maar weinig bekend; te weeten, de Hypsistariaanen, of Coelicolae, van de derde Eeuw. Zy maakten een Aanhang uit van Deïsten, bestaande uit zulken van Joodsche en Heidensche herkomste; als den Godsdienst hunner Voorvaderen verlaatende, den Natuurlyken Godsdienst in stede daar van stelden. Het blykt niet, dat zy verlaaten of afvalligen van den Christelyken Godsdienst geweest zyn. Men ontmoet eenige kundschap van deezen Aanhang by den Hoogleeraar wetstein, die, in de Prolegomena van zyn Nieuwe Testament, te Amst. 1751, in 't | |
[pagina 199]
| |
licht gegeeven, p. 31, verslag doende van het Handschrift der Euangelien en Handelingen te Cambridge, in 't Grieksch en Latyn, zich dus laat hooren: ‘Bovenal staat hier aan te merken, dat τους Σεθομενους, in de Handelin en door Coelicolas wordt overgezet. Deeze vertaaling verspreidt licht over de woorden der Instellinge van honorius, die gothofredus, in eene breedbewerkte verhandeling, niet heeft kunnen verklaaren. Met dit woord worden de zodanigen aangeduid, die de Jooden eertyds Joodengenooten der Poorte noemden, een, in Engeland, eer dat woord in eenen geheel anderen zin gebezigd werd, den naam van Deïsten droegen.’ Vervolgens schryft hy: ‘'t geen ik p. 31. van de Coelicolae gezegd heb, verdient eenigzins breeder ontvouwd te worden: naamlyk, dat zy Menschen geweest zyn, die geen Geopenbaarden Godsdienst, 't zy waaren of valschen, aanneemende, alleen den Natuurlyken Godsdienst, die de Rede voorschryft, beleeden. Dan, schoon dusdanige Lieden, van den aanvang der wereld af, bestaan hebben, spreeken honorius en augustinus van de Coelicolae als van een Nieuwen Aanhang. Doch het valt niet bezwaarlyk dit over één te brengen. Eenige zonderlinge Menschen, in deezervoege over den Godsdienst denkende, zyn 'er, van de vroegste tyden af, gevonden; doch net is een toen nieuwe Aanhang geweest; dat is, eerst in de Derde Eeuwe, hebben de Caelicolae zich van de Heidenen, Jooden en Christenen beginnen af te zonderen, en eene Maatschappy op te rigten; een Oversten of Patrlarch verkooren, en een Doop ingesteld hebbende, waar door de Aankomelingen in deeze nieuwe Kerk ingelyfd werden. Onder deezen, door de Grieken ὕψισαριους geheeten, behoorde, in zyn jeugd, gregorius, de Vader van gregorius den nazianzener.’ Deeze byzonderheid der Kerklyke Oudheid verdient naauwkeuriger nagegaan te worden. De Hekeldichter juvenalis schynt het oog te hebben op eenen dergelyken Aanhang, wanneer hy, de Jooden van zynen tyd, afschilderende, schryft XIV. 96-106.
Quidam, fortiti metuentem sabbata patrem,
Nil praeter nubes & coeli numen adorant.
| |
[pagina 200]
| |
Bingham geeft in zyne doorgeleerde Antiquities of the Christian Church. B. XVI. Sect. 2. VII Vol. p. 305, het breedste berigt van de Coelicolae, 't welk ik ergens heb aangetroffen; hy beschryft ze als eene soort van Syncretisten, ‘die het Joodendom en Christendom zamen voegden, de Besnydenis en den Doop bedienden: met Jooden en Christenen zamenstemmende, in het verwerpen der Afgoden, en den Hemel, dat is, den god des Hemels, alleen dienende: van waar zy den naam van Coelicolae, of Hemel-eerders, gekreegen hebben: doch hierin kwamen zy met de Jooden alleen overeen dat zy de Leer der Drieëenheid in de Godheid verwierpen, en God in één Persoon eerden.’ -, 'Er was een andere Aanhang, die zich Hypsistariaanen noemden, dat is, Dienaars van den allerhoogsten god, dien zy als de Jooden, in één Persoon, dienden. Zy onderhielden hunne Sabbathen, en maakten onderscheid in reine en onreine Spyzen; schoon zy de Besnydenis niet onderhielden: gelyk gregorius de nazianzener, wiens Vader een van deezen Aanhang was, berigt Naz. Orat. 19, in Funere Patris, Tom. I. p. 289. 't Is zeker dat de Kerk nimmer deeze vermengde Aanhangen erkende; maar als Ketters veroordeelde en uitsloot van haare Gemeenschap En de Wetten van den Staat waren byzonder streng tegen de Coelicolae, die de Besnydenis en den Doop zamenvoegden. Drie Wetten zyn van honorius, in het Theodosiaansche Wetboek, rechtsteeks tegen hun gemaakt. In de eerste, stelt hy hun in eenen rang met de Donatisten, de Manicheen, de Priscillianisten en de HeidenenGa naar voetnoot(*); last geevende, dat alle de Strafwetten, tegen de Ketters gegeeven, tegen hun zouden volvoerd worden: wel byzonder beveelende, dat de Huizen der Coelicolae, waarin de nieuwe Aanhang de vergaderingen hieldt, met alles aan de Kerk verbeurd zou verklaard worden, Codex Theod. Lib. XVI. Tit. 5. de Hoeret. Leg. 43. In de tweede, noemt hy hun een nieuwen | |
[pagina 201]
| |
en stouten Joodschen Aanhang, die het zich onderwondt, de Sacramenten der Kerke te stooren; dewyl zy de Catholyken, even als de Donatisten gewoon waren, herdoopten. Ibid. Leg. 44. In de derde, noemt hy hun wederom, den nieuwen Aanhang der Coelicolae, die eene ongehoorde Bygeloovigheid invoerden; en bedreigt hun, dat, wanneer zy niet, binnen een Jaar, wederkeerden tot den dienst van god en den Christlyken Eerdienst, alle de Wetten, tegen de Ketters gemaakt, aan hun zouden worden uitgevoerd. Ibid. Leg. 19. Vader augustinus gewaagt ook, in eenen zyner Brieven van den Aanhang der Coelicolae, en geeft te kennen, dat zy met de Donatisten zamenstemden, in het herdoopen der Catholyken. Aug. Ep. 164, ad Eleusium p. 284. Spontanus en fleury, ad Ann. 408. 409.’ Dr. cave, in 't Leeven van gregorius den nazianzener, van diens Vader spreekende, laat zich in deezer voege, op dit stuk, uit: ‘Zyn Vader was een goed Man; doch ongelukkig opgevoed in een vreemden Godsdienstigen Aanhang eene soort van Samaritaansch Mengzel, uit het Jooden- en Heidendom zamengevoegd, die eenige plegtigheden daar van overgenomen hadden. Met de Heidenen, eerden zy het Vuur, en ontstooken Lichten; maar zy verwierpen de Afgoden en Offeranden: met de Jooden, onderhielden zy den Sabbath, en zy vermydden zeer strikt eenige soorten van spyzen; doch zy verzaakten de Besnydenis: voorgeevende, geene andere Godheid te dienen dan den Almagtigen, Oppersten en Hoogsten god; waarom zy zich ook den naam van Hypsistariaanen toëeigenden. Een Aanhang, die ons op de lyst der Oude Ketteren niet voorkomt, schoon men iets dergelyks aantreft by de EuphemitaeGa naar voetnoot(†), vermeld door epiphanius, Hoeret. LXXX. p. 450. Deeze was, zo 't schynt, de Godsdienst zyner Voorvaderen geweest, en die, waar aan hy, in zyne jongere jaaren sterk gehegt was. Naz. Orat. 19. p. 289. Vid. Orat. X. p. 161. XI. p. 178. De vita sua. p. 2. De Rebus suis, p. 33. Gregor. Presb, in vita Naz. p. 3. | |
[pagina 202]
| |
Le clerc schryft, in zyne Biblioth. Hist. Univ. XVIII. 1. ‘Gregorius werd, in den Jaare CCC, gebooren. Zyn Vader stamde af van Ouders die ik weet welk een Godsdienst hadden, naar het Heidendom en 't Joodendom smaakende. Zy hadden geen Afgoden, geen Offeranden; maar zy aanbaden het Vuur en ontstooken Toortzen. - Zy eigenden zich den naam toe van Hypsistariaanen, om dat zy voorgaven alleen den Oppersten God ὑψιςου te uienen. Deeze Menschen schynen den dienst des Vuurs van de Capadocische Magi, die den naam van Pyreshes draagen, ontleend te hebben.’ Strabo, L. XV. p. 1065. 'Er is eene blykbaare onbestaanbaarheid tusschen deezen Vuurdienst, en hun voorgeeven van Deïstery, die wetsteins bovengemelde gissing verzwaktGa naar voetnoot(*). Het | |
[pagina 203]
| |
zou niet moeilyk vallen, de Geschiedenis der Deïstery, verondersteld zynde, dat dit de oorsprong was, voort te zetten, en te agtervolgen door de Mahomethaansche Kettery, in de Zevende Ecuwe, en de Joodschen Afval, in de eerste bloeiende tyden des Saraceenschen Ryks, ter oorzaake, dat zy de redenen van moses Wet niet ontdekten, en de voorkeuze gaven aan de Aristotelische Wysbegeerte. Zie warburton, Div. Leg. B. IV. § 6. Vol. I. 124. |
|