Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Oordeelkundige aanmerkingen over de schryf- en leerwyze van Moses, byzonder in het boek der schepping.(Grootlyks gevolgd naar het Hoogduitsch van den Heer starck.)
Om de Schriften van Moses, (wiens Godlyke zending wy, als volkomen beweezen, buiten twyfel stellen,) waar in de Godsdienst, door hem aan 't Israëlitische Volk verkondigd, mitsgaders hun Kerk- en Burgerstaat beschreeven zyn, wel te verstaan, moet men bovenal agt geeven op het oogmerk diens Godlyken Schryvers, en den weg, welken hy, ter bereikinge hier van ingeslaagen heeft. - Laat 'er ons eene proef van neemen, en zien, werwaards de naspooring ons leidt. In verwagting dat het eene en 't andere zichzelve allengskens zal ontwikkelen, merk ik thans alleenlyk vooraf aan, dat het voornaamste doelwit van Moses geweest is, zyn Volk een berigt te geeven van dien Godsdienst, welke zo oud, als met de menschlyke natuur overeenkomstig, was; en denzelven onder de Israëliten te doen stand grypen, op eene wyze, die aan de toenmaalige tyden voegde; terwyl het einde, het geen hy daar mede zogt te bereiken, 't welk met het eerste in de naauwste betrekking stondt, was, niet alleen dit jonge en ongevormde Volk te onderrigten, maar ook, om hun een geregelden Kerk- en Burgerstaat te bezorgen. Uit het algemeene gedrag van 't meerendeel der Kinderen van Jacob, uit welken dit Volk, diestyds in Egypten woonagtig, voortgesprooten was, kan men genoegzaam afneemen, dat hunne denkbeelden van het Opperweezen en deszelfs Volmaaktheden zeer bekrompen waren; dat ons, eenstemmig met het geen de laatere geschiedenissen hunner Nakomelingen ons leeren, niet zeer gunstig van de | |
[pagina 150]
| |
Godsdienstige kundigheden van dit Volk, onder de Egyptische slaaverny, doet denken. Ook heeft hunne inwooning in Egypte, hoe zeer de Geleerdheid aldaar reeds bloeide, zekerlyk niet veel toegebragt, om hunne kundigheden ten deezen aanzien te vermeerderen. Zy woonden in een afgelegen hoek van dat Land, en werden door de Egyptenaars met een veragtelyk oog aangezien. Het werk, waarmede zy hun kost wonnen, was gering; en hunne vyandige landsgenooten noodzaakten hen al gestadig tot een nog laageren arbeid. Dus werd voor hun de toegang tot de weetenschappen volstrekt geslooten, onder menschen, welke daarenboven omtrent hunne kundigheden zeer naayverig waren. Israël was, daarom, een volk, in alle opzigten, ongevormd; niets hadt het van de Egyptenaars overgenoomen, behalven eene zeer groote aangekleefdheid aan duistere bygeloovigheden, waarmede het onkundig gemeen in dat land zeer veel op had. Ondertusschen moest Moses, op Goddelyk bevel, de Israëliten verbeteren, en hun zuiverer begrippen des Goddelyken Weezens inboezemen; maar dit moest hy ook doen op eene wyze, die naar hunne bevatting geschikt, en midrerwyl zeer verre van hunne ongerymde denkbeelden vervreemd was. Hier toe nu slaat deeze wyze man den besten weg. m, welken men onder zodanige luiden inslaan konde - Hy geeft hun, vooreerst, berigt van de Schepping der zigtbaare dingen, en beantwoordt aldus eene vraag, die zo gewigtig als natuurlyk is; ‘waar van daan koomt alles, 't geen wy zien’? Moses antwoordt: ‘van den Allerhoogsten God’. - Van hem, namelyk, welken hy hun onder den naam jehovah, en inzonderheid, den God hunner Vaderen, hadt bekond gemaakt. - Daar door wederlegt hy, met een, tweederler gevoelens, te weten, ‘de zorgeloosheid der Voorzienigheid’ en ‘de eeuwigheid der stof’: gevoelens, die in Egypten geliefkoosd, en onder de Israëliten, meer of min, aangenomen waren. De stof is niet eenwig; daar is een tyd geweest, toen zy het bestaan kreeg; zy is niet van zichzelve, maar is haaren oorsprong aan een hooger Weezen verschuldigd; welke door één woord spreekens, door éénen wenk zynes wils, haar uit het Niet te voorschyn bragt. Ook heeft de opperste Godheid de Schepping en onderhouding der | |
[pagina 151]
| |
weereld niet overgelaaten aan mindere, en niet zo verstandige Godheden, welke haar werk bedorven en het kwaad in de weereld gebragt hebben; neen! de Opperste Godheid zelve, die aan alle dingen het bestaan gegeeven had, heeft insgelyks derzelver bestiering op zich genoomen. Hierom maakt ook Moses, ten einde hunne gedagten af te trekken van andere hoogere weezens, welke de Israëliten aanleiding geeven konden tot eenen vreemden dienst, buiten dien van den eenigen waaren God, in zyn geheel Geschiedverhaal van de Schepping der weereld nergens gewag van Engelen of Geesten. Hy spreekt slegts van de zigtbaare dingen. - Deeze waarheid, dat niet alleen alles van den oppersten God afkomstig is, maar ook door hem onderhouden en bestierd wordt, was buiten kyf zeer geschikt, om zodanig een volk van allen anderen ongerymden Godsdienst af te trekken, en van langzamerhand te leiden tot de aanbidding van, en een bestendig en eenig vertrouwen op, den eenigen God. En wy zien daarom ook, dat Israëls Wetgeever zynen Volke deeze waarheid des te sterker zoekt in te prenten, naar maate dat hy, onder het schryven, meerder overtuigd worde, van den nadeeligen invlood, welken daarmede strydige gevoelens op de menschelyke maatschappy hebben kunnen. Niets is, uit dien hoofde, op deeze weereld, of het heeft zyn bestaan van het beste Weezen gekreegen; of het is volmaakt goed. 't Is waar, hy verbiedt, in navolging der Egyptenaars, het gebruik van zommige Schepzelen, deels uit Natuurdeels uit Staatkundige beginselen; dan, altoos gedagtig en gekleefd aan de waarheid, door hem geleeraard, wagt hy zich den oorsprong deezer Schepzelen aan eenen kwaaden geest toe te schryven, gelyk de Egyptenaars deeden; alleenlyk verklaart hy ze voor onrein, en da om ten gebruike ongeoorloofd, om dat de Israëliten zich den Heere toegewyd hadden. Moses schryft, gelyk wy gezien hebben, overeenkomstig de begrippen van zyn volk. - De dingen, die, volgens de orde der natuur, allengskens het bestaan kreegen, stelt hy in zulk een licht, als of God die binnen eenige weinige dagen geschapen hadt. Binnen dien tyd kwamen Hemel, Aarde, Zon, Maan en Sterren, volgens zyne beschryving, te voorschyn. Alles, gelyk men duidelyk zien kan, is naar de bekrompen denkbeelden | |
[pagina 152]
| |
geschikt van een volk, welk pas uit zynen kindschen staat is uitgegaan. - Hoe geringer onze kundigheden zyn, des te meerdere vraagen doen wy, over en des te meerdere zwaarigheden maaken wy, omtrent veele dingen, die anders niet moeilyk vallen te begrypen. Niets was, daarom, natuurlyker, dan dat de Israëliten ook zichzelven omtrent eenige dingen vraagen deeden en zwaarigheden maakten. - Moses, zyn volk van naby kennende, koomt hen daar in te hulp: hy beantwoordt dezelve, dog door het verhaal eener geschiedenis, welke voor een volk van dien aart meer afdeedt, dan de bondigste gevolgtrekkingen eener goede wysbegeerte. - Wanneer wy hooren spreeken van de Schepping der weereld, en dat alle dingen hunnen oorsprong aan een goed en volmaakt Weezen verschuldigd zyn, is de eerste en natuurlykste vraag die, welke de grootste en kleenste verstanden zelf, dikwils, in de uiterste verwarring gebragt hebben; ‘waar van daan koomt het kwaad in de weereld? Wie is de oorzaak van zo veele onvolmaaktheden? waar zal ik de bron vinden, uit welke de elenden en rampen, aan het menschelyk leeven verknogt, zyn voortgevloeid? Hoe? is alles door een verstandig, magtig en goed Weezen voortgebragt; dan heeft dit weezen, immers, zo wel de magt als den wil gehad, om het kwaad uit de weereld te weeren’? - 't Zou volstrekt vrugtelooze arbeid geweest zyn, menschen, die geen beginselen van wysbegeerte geleerd hadden, van den waaren aart des kwaads een denkbeeld te geeven, denzelven, op het nauwkeurigste, te onderscheiden, en hen alzo den zamenhang der dingen, derzelver eerste oorzaaken en gevolgen te doen begrypen. Schoon daar toe de grootste verstanden de behulpzaame hand boden, ja de duidelykste en overtuigendste bewoordingen uitdagten, altoos zou 'er by zulke eenvoudige menschen een maar over blyven. - Eene Geschiedenis, daar tegen, brengt de zulke in eens tot zwygen: redenkavelingen helpen hier niets; genoeg, alzo en niet anders is het gebeurd. Tot dit einde nu is de Historie van den val, en het algemeen verderf, waar in de weereld, eerst volmaakt goed en gelukkig, gedompeld is, beschreeven. - Aldaar worden verscheidene vraagen, door onkunde en nieuwsgierigheid opgeworpen, beantwoord. - ‘De weereld, (in | |
[pagina 153]
| |
zodanig een licht plaatst Moses zyne geschiedenis,) uit de hand des wyzen en goeden Scheppers gekoomen, was, eerst, volkomen goed en gelukkig. Eene gunstige Eeuw regeerde, en bragt, gelyk eene altoosduurende lente, allerlei heil en gelukzaligheid voort. Alles kwam van zelve uit den gezegenden Aardbodem te voorschyn. De mensch was de vrye en onafhanglyke beheerscher van denzelven, het beeld en de Stedehouder der Godheid; en alles was hem onderworpen, terwyl hy den genoeglyksten en vertrouwelyksten ommegang met zyner Maaker hieldt. De duurzaamheid van dit geluk hing af van de gehoorzaamheid aan de wetten des Oppersten Weezens; en om deeze gehoorzaamheid te beproeven, werdt het eerste paar menschen één Gebod voorgeschreeven. Doorgaands gevoelt men den grootsten trek naar 't geen verbooden is:
- Nitimur in vetitum, semper cupimusque negata.
Deeze begeerte bezielde reeds onze eerste ouders. Zy overtraden het Gebod; hunne natuur werdt veranderd, en der Sterfelykheid onde worpen. Zy verlooren, hunne voorregten, en werden uit die zalige oorden, welke zy aanvanglyk bewoonden, verdreeven. Eene wederkeering was onmooglyk. Donder en Bliksem weerden den ingang dier heerlyke plaatsen, en de mensch, de mensch tot een altoosduurend geluk bestemd, moest den dood als eene weldaad aanzien, terwyl hy een einde van dat elendig leeven maakt, welk hy nu ondergaan zoude. - Niet alleen deelde het eerste paar in deeze gevolgen der zonden; - de geheele Aardbodem werdt met deszelfs beheerschers ongelukkig, en aan den vloek onderworpen. Onkruid en schadelyke gewassen groeiden weelig op; en het einde, waar toe de mensch, zo lang hy leefde, bestemd werdt, was, om, in het zweet zynes aanschyns, met moeite en kommer, zyn brood te eeten. Was dit laatste, inzonderheid, het ongelukkig lot, 't welk den Man overkwam, de Vrouw moest ook den rampzaligen nasleep des begaanen misslags ondervinden. Tot straf, zoude zy en haar geslagt haar vrugt met smart ter weereld bren- | |
[pagina 154]
| |
gen, en voeden, en egter zou ze, in weerwil deezer smartelyke ongemakken, de grootste begeerte tot den Man blyven behouden. - De algemeene afkeer, welke men byna overal tegen de slangen vindt, is voor dit Schepzel ook een gevolg geweest van de eerste zonde; die door dit haatelyk gebroed, het eerst, bewerkt werdtGa naar voetnoot(*). - De eenige en geringe spooren dier gelukkige heerschappy, welke de mensch, te voren, over den Aardbodem oeffende, zyn alleenlyk te vinden in dat vrye gebruik, 't welk hy van de Schepzelen, ter voeding en onderhouding zynes leevens, maaken mag, en in die menschenvrees, welke meerendeels, onder de dieren gevonden wordt’. De meeste oude volken hebben deeze of geene overloevering gchad, van eene groote verandering, die de weereld, eenmaal, ondergaan heeft. Schoon het niet noodzaakelyk zy, om met boulangerGa naar voetnoot(†) op deeze overleveringen alles te bouwen, of daar uit af te leiden; zal men nogtans niet kunnen lochenen, dat in dezelve zeer duidelyke bewyzen te vinden zyn, welke toonen, dat de weereld, eenmaal, zulk eene verbaasde verandering ondergaan heeft, en dat de ouden, voor eene diergebyke verandering, zeer bedugt waren. Moses, geeft daarom, eerst, den Israëliten, wederom, op eene voor hun geschikte wyze, berigt van die verwoesting, welke de aarde en derzelver ongelukkige bewoonders, door het water, getroffen heeft; en, vervolgens, ten vollen overtuigd van den nadeeligen invloed, welken de geduurige vrees voor eene soortgelyke verwoesting van den aardbodem hebben moet, verzekert hy hun van het tegen- | |
[pagina 155]
| |
deel; en doet hen, tot dat einde, met opmerkzaamheid den regenboog beschouwen; welke den menschen, zo dikwerf hy zich in de wolken vertoont, dat plegtig verbond van God, met hen gemaakt, in de gedagten brengt, dat de weereld zulk een ongelukkig lot, nimmer, weder treffen zal. - Even zo wyst der Israëliten Wetgeever hun den oorsprong van andere volken en zommige onder hen bekende kunsten aan; buiten kyf, ten einde hunne nieuwsgierige vraagen, ten deezen aanzien, te beantwoorden; maar ook, bedriege ik my niet, om daar door eene zeer groote dwaaling den bodem in te slaan. De oude Volken stelden zeer veel belang in het bewyzen hunner hooge Oudheid: men vond 'er die hunne afkomst van de Goden rekenden. De Egyptenaars beroemden zich op verscheidene heerschappyen, waar in de Goden het bestier gehad hadden. Zo was het ook met de kunsten en weetenschappen gelegen; derzelver eerste uitvinding werdt aan de Goden toegeschreeven. Beide verkeerde gevoelens wederlegt Moses op eene wyze, die met de waarheid overeenkwam. Een ander, en een byeinde, 't welk Moses, by het opstellen van zyn eerste boek, gestadig in het oog houdt, is, gelyk wy boven aanmerkten, om dien Burger- en Kerkstaat, welken hy onder de Israëliten wilde opregten, hun aanneemelyk te maaken. Dit oogmerk zal eenen opmerkzaamen leezer niet ontglippen, gemerkt Moses het zelve in het midden zyner Geschiedenis invlegt, en, langs dien weg, de gemoederen van zyn volk, als by voorraad, bereidt, eer hy hun Gods wetten, plegtiglyk, bekend maakt. - Om den Godsdienst leevendig, ja zelfs om eene goede orde in den staat te houden, zyn eenige vastgestelde Feestdagen volstrekt noodzaakelyk. In het midden van de Geschiedenis der Schepping, op eene plaats, daar men niets minder dan dit zou verwagt hebben, gewaagt onze Historieschryver van den Sabbath; en stelt denzelven in zulk een licht, als of de Zon en Maan, ten einde deezen plegtigen dag vast te stellen, geschaapen waren, en de Godheid zelve, zes dagen aan de Schepping der weereld besteed, en op den zevenden gerust had. - Het bloed der dieren moest, in het vervolg aan den dienst des tempels toegewyd worden; - aan Norch en zyn | |
[pagina 156]
| |
huisgezin wordt het eeten van bloed, reeds, verboden. Om deeze reden, ten einde de Staatsgesteltenis des Israëlitischen volks hun aangenaam te maaken, vinden we in het boek der Schepping verscheidene dingen, die Jakobs nageslagt betroffen, vooruitgesteld. Zo wordt Canaän, de Stamvader van dat ongelukkig volk, 't welk door de Israëliten, gewapenderhand, moest overwonnen worden, beschreeven, als iemand, op welken de vloek zynes Grootvaders rustte, en die, mitsgaders zyne nakoomelingen, tot eene laage slaverny bestemd waren. - De Hethiten leeven, wel is waar, in vriendschap met Abraham; maar zy Stammen van Canaän af, en, daarom, wil noch Abraham, noch Rebekka, gedoogen, dat Isaäk en Jakob eene van derzelver dogteren ter Vrouwe neemen. - Zo groot is, in dien tyd al, de afkeer van dit geslagt. - De Ammoniten en Moabiten hebben wel van Loth hunnen oorsprong; dan hunne afkomst is door bloedschande bezoedeld. - De Israëliten moesten den Akkerbouw en Veeteelt aankweeken; deeze bedryven stelt Moses, ook lang te voren, als der Godheid byzonder aangenaam, voor. - - Eene Volksregeering en geene Alleenheersching zou in Israël opgeregt worden; Nimrod is de eerste Alleenheerscher van een volk; maar hy wordt ook aan de slegtste zyde vertoond. Den Priesters moest de tiende, zo wel van verkreegen eigendom, als behaalde buit, gegeeven worden; - Abraham kwyt zich van deezen pligt reeds omtrent Melchizedek. - Het is myn voorneemen niet, eene doorgaande verklaaring van Moses Schriften, en inzonderheid van het boek der Schepping, te geeven: anders zou ik deeze aangeroerde byzonderheden verder uitgebreid en andere aangehaald hebben; ik heb myn oogmerk bereikt, nu ik uit eenige staaltjes heb aangeweezen, dat de wysheid en het groote doorzigt van Moses, als Wetgeever aangemerkt, ook in zyn eerste Boek, te vinden zyn; en dat, als men het zelve aan deezen kant, en uit dit oogpunt, beschouwt, veele zaaken klaar worden, en verscheidene zwaarigheden van zelve vervallen zullen, die anders zeer moeielyk, indien niet onmooglyk, zyn op te lossen. |
|