Alcindor en Amelia.
Alcindor en Amelia beminden elkander, met de vuurigste liefde. Alcindor was een edel jongeling; Amelia de schoonste der maagden. Beiden waren ze in die jaaren, waarin de liefde ons beheerscht. Lang poogde het meisje het aanzoek des jongelings van zich af te weeren, even gelyk de roos den adem des zefirs van zich afweert; doch welhaast met grooter bekoorlykheid en meerdere zagtheid zich tot zyne liefkoozeryën terug neigt. Een geruime tyd was nu in hunne onderlinge liefde verstreeken, en morgen zou Hymen hen vereenigen; morgen zou hy den tedersten band toeknoopen, die ooit getrouwe liefde bevestigd had. Verzonken in verrukkingen, wegens de blyde vooruitzigten van hun zo kort byzynd geluk, wandelden zy door de beemden, en dwaalden verre af van hunne vaderlyke wooning.
‘Maar, ô myn beminde! sprak de jeugdige schoone, na dat ze eene poos zuchtend gezweegen had: “ô myn beminde! zeg my toch wat zo plotslyk in my myne gelukzaligheid verstoort? Eene duistere twyseling bewolkt myne ziel. Wat voorgevoel! wat aandoeningen, welken ik nooit voorheen ondervonden heb! Ach! zy vergiftigen al myne vervrolykende hoope! - De dag, die onze gelukzaligheid zal bevestigen, is zo naby, en echter schynt het my toe, alsöf dezelve noch verre van ons af ware. - Wat kan my ontbreeken, myn dierbaare! daar ik u bezit? Zyt gy de wensch myner ziele niet? en echter zwoegt myn beangstigd hart, echter is het zo ongerust in my! - Doch, zie, hoe de wolken, akelig zwart, zich boven het gindsche bosch byéén verzamelen. Het onweêr is naby. Hoe ruischt het geboon e reeds! Laat ons vlugten, myn geliefde! Hoe slaat de stormwind my de verstrooide regendroppen in het aangezigt! Laat ons vlugten!” -
Zy vlooden; maar het onweêr overviel hen, en het naastby zynde bosch was hun wykplaats. Reeds brulde de stormwind geweldiger, en boog het geboomte laag voorover ter aarde. Schitterende bliksems doorkruisten het donkere gewelfzel des hemels, en loeijende donders achtervolgden dezelven.
Vrees niets, myne geliefde, sprak Alcindor; sidder zo niet in myne armen. De Godheid beschermt ons; zy bemint de onschuld, en gy hebt Haar nimmer beleedigd. - Zie, my dunkt, dat het van achter dien henvel reeds lichter word. Ras zal het schrikverwekkend onweêr voorby zyn; en alsdan zal de verfrischte aarde, met nieuwe bekoorlykheden, ons aanlachen’.
Hy sprak; en zagtjes liet het meisje baare gloeijende wangen op zyne borst nederzinken. Eene zilveren traan rolde langs dezel-