| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Eenzame overdenkingen nopens de onbestendigheid van al het tydelyke, en wegens de eeuwigheid.
Ras vergankelyke Wereld, die duizend verblinde Stervelingen misleid, door uw bedriegelyk schynschoon; verlokt door uwe verleidende gedaante, en verward in uwe verderfelyke strikken! Die, door eene vertooning van in het oog schitterende voorwerpen, den ligt te verleidenen mensch tot u trekt, die hem al te dikwils te deerlyk misleid! - Die te jammerlyk bedriegt, al wie op u zyn onveranderlyk geluk wil bouwen; al wie eenen staat van bestendigheid wil vestigen op uwen wankelbaren grond!
Alles wat wy zien, alles wat wy hooren, alles wat wy ontwaar worden, heeft, ontwyfelbaar, nooit, voor dat de tyd zynen aanvang nam, een bestaan gehad. - Alles heeft zyn begin genomen met de wording van den tyd. Toen begonden zich de ras vergankelyke goederen dezer wereld allengskens te ontzwagtelen: ieder voorwerp overtuigt ons hiervan door deszelfs onbestendigheid: dewyl het ons toont, dat het noch zyn bestaan eeuwig gehad heeft, noch uit zich zelven is voortgekomen. Daar is toch niets bestendigs onder de Zonne; en al het geschapene, al het zienelyke, is van zodanig eene natuur. - Letten wy op het bestaan der redelyke Wezens; wy allen hebben eerst onze wording in den tyd ontvangen; daar by is het getal der dagen onzes levens niets meêr dan bloote ydelheid, eene ligte schaduw, welke schielyk verdwynt. - Slaan wy agt op de gansche natuur, op al het overig Schepzel, de gansche geschapenheid roept, als met éénen mond, ons toe: ‘Niets is 'er bestendig onder de Zonne.’
Waar is dan de onveranderlykheid; by wien de ware
| |
| |
bestendigheid te zoeken? - Waar zyn die goederen, tot welke ik gevoel, dat mynen Ziel eene onverzadelyke begeerte heeft? By wien zyn zulke schatten te vinden? Ik bespeur tog in mynen boezem eenen heimelyken trek naar iets dat duuragtig is. - Van waar zulk een indrukzel, van waar die geheime inspraak? - ‘Daar is een onveranderlyk goed’. Myne ziele zegt my: ‘Er is eene bestendigheid, die altyd zal duuren’. Wie heeft my dat geheim ontdekt? Wie heeft eene wetenschap myner Ziele diep ingedrukt, welke haar eigen bestaan haar verzekert, dat waarachtig is? Maar van wien is myne ziel oorspronglyk? Die haar aanwezen geschonken heeft zal ongetwyfeld ook de oorsprong dezer indrukzels zyn. - Wie heeft my dan onder de dingen, die in deeze wereld beftaan gekregen hebben, doen voortkomen? - Hoedanig een bestaan heb ik ontvangen? - Deze betragtingen verdienen onzer aller opmerking. Op de vraag, wie heeft me dus tot het bestaan geroepen? - Antwoord myn gemoed; Gy, ô Almagtige; Gy, ô Onveranderlyke; Gy, ô Eeuwige God; Gy alleen zyt de Oorsprong van myn leven; en Gy, die de Oorsprong van myn leven zyt, Gy zelve hebt die indrukzels, die levendige indrukzels, in myne Ziele geschreven; die indrukzels, van eene onveranderlyke duuring, welke ik in den boezem gewaar worde. - ô Ontzaggelyke, ô Groote God, voor wien al het Geschapene moet sidderen, Gy zyt de Oorzaak van myn aanwezen, Gy zyt de Oorsprong van alles: - Gy alleen zyt een Noodzakelyk Wezen! - Aan U te gedenken vervult mynen boezem met eerbied, met ontzag, met nedrigheid, en met diepe verwondering! - Gy zyt waarlyk groot, waarlyk oneindig, onbegrypelyk! - In U verliezen zich myne gedagten; ik kan U niet bevatten, ô Almagtige oorsprong van myn zyn! - Geen wonder! Gy zyt dat Wezen, dat Oorspronkelyk, dat Oneindig, dat Eeuwig is! Wy zyn van dezen tyd, menschen van gisteren, en heden, kinderen der Vergankelykheid, die van daag zyn; maar morgen roerloos in
het stof liggen; die van daag leven en morgen sterven.
ô Ontzaggelyke, ô Allergedugtste Waarheid! - Onbedriegelyke zekerheid, van zo veel gewigts, van zo veel aanbelangs. Hoe noodzakelyk, hoe volstrekt nood- | |
| |
zakelyk is uwe nauwkeurige betragting voor alle redelyke Wezens! Vervul myne Ziele met Hemelsche Wysheid, ô Eeuwig levende God! Leer my, wie ik ben; leer my de noodzakelykheid, het groot gewigt, kennen, van eene nauwkeurige betragting van zichzelven, op dat ik, my regt leerende kennen, U den oneindigen Oorsprong van myn zyn eerbiedige, en hoopen moge op uwe onveranderlyke Liefde!
Dan met welke natuurlyke, en levendige trekken word deze schitterende Waarheid, dat, even als ik, alles ook zyn bestaan van eene volstrekte noodzakelyke Oorzaak ontvangen hebbe, myne ziele ingedrukt. - Myn aanzyn is nog maar van eene korte duuring. Voer ik myne gedagten eenige jaren rugwaards; toen had ik nog geen bestaan. - Myn leven beslaat een kring van oogenblikken; want het is niet meêr dan eene reeks van oogenblikken, in vergelyking van een tyd, binnen welker kring reeds eene menigte eeuwen zyn voortgerold.
Ik ben dan niet altoos aanwezig geweest; daar van tog draagt elk mensch de sprekendste bewyzen in zichzelven. Van niet te zyn tot het zyn over te gaan, is eene waarheid, die me verbaast. Ik erken het, ik belyde met al myn hart, dat scheppen het werk is van eene Almagtige hand. - Maar al wat my omringt is, in opzigt van zyn bestaan, van dezelfde natuur als ik ben. - Al het zienelyke roept my, als met eene overtuigende stem, toe, geduurig toe, dat het eens geworden is, dat het eens is voortgebragt, en, voor dat de tyd begon, geen aanwezen gehad heeft.
ô Verbazende Almagt! welke zulk een ontzaggelyk gevaarte, als het Heelal is, gevormd hadt; die het beftaan hebt gegeven, aan alles, wat zich aan myn gezigt opdoet! - Houdt u stil, myne gedagten, by deze groote waarheid! - Wat begrypt gy 'er van myne ziele? - Van U, van U, ô onbegrypelyke God, vader der Eeuwigheid, van U begryp ik niets, zegt myne ziele, dan dat Gy in alle uwe volmaaktheden oneindig zyt! - Een enkel bevel ging uit uwen mond en het was genoeg, om de zienelyke Wereld uit Niet voort te roepen. ‘Hemel en aarde worden’, dus luidde het groote bevel ‘en Hemel en aarde wierden’. Toen, ja toen lagen reeds alle Schepzelen opgewonden in de
| |
| |
vorming van het Geheelal: - Verbazende Waarheid!
Toen, ja toen, Grootmagtig Formeerder, had ik reeds myn aanwezen in het stof. Schoon ik als toen noch niet bestonde; de stof, waar uit ge my eerlang, na het ontrollen eeniger Eeuwen, vormen zoud, deze stof was 'er; en ik, wat myn stoffelyk deel betreft, ik ben toen ook reeds geschapen; maar onzigtbaar, onmerkbaar, ongevormd. Ik was een enkel veragtelyk, een ongemerkt stofje. - Welk eene ontzettende overweging levert my het werk der Schepping op! Zy vervult mynen boezem met ontzag, met de diepste eerbied. - Hoe oneindig groot moet Gy zyn, ô Formeerder van alles! Voor dat 'er nog iets was, doorzagen uwe oogen van Eeuwigheid alles, als reeds aanwezig; voor dat de tyd nog eenen aanvang nam, hadden alle de geschapen Wezens in uwe oneindige gedagten reeds hun bestaan; en schoon zommigen eerst spade hunnen gezetten aanvang stonden te hebben, ze zyn nochtans, ô allesdoorziende God! van Eeuwigheid voor uwe oogen aanwezig geweest. - Dusdanig een bestaan had ik reeds in uwe eeuwige voornemens; zelfs voor dat 'er nog eenig stof aanwezen bekomen had. - ô Groote God, Vader der Eeuwigheid, hoe groot, hoe verbazend groot zyn alle uwe Werken! hoe onbepaald is uw vermogen! hoe oneindig uwe wysheid, hoe onnaspeurelyk zyn uwe gangen! De gangen van u, onzen grooten God en Schepper! - De gangen van onzen grooten Koning! - Van Eeuwigheid, ja toen waart Gy alreeds werkzaam, omtrent my, omtrent my, een enkel stofje in vergelyking van 't Geheelal; een zandkorrel, ja minder dan een zandkorrel, by al het geschapene.
Nochtans sloegt Gy me gade, hoe gering, hoe byster klein ik zyn mogte, in vergelyking van dat ontzaggelyk gevaarte, 't geen uwe Almagtige Vingeren, by den aanvang van den tyd, gestigt hebben. Uw oog was nochtans op my geslagen, en op de stof, van welken myn Lichaam moest gevormd worden. ô Alwetende, ô Allesdoorziende God! Gy hebt my nimmer uit uw alles ontdekkend oog verloren; voor ik aanwezen ontving, voor ik zelve dagt, hebt Gy aan my gedagt. - Met welk eene verwondering vervullen my deze overwegingen! welk een ontzag storten zy in mynen boezem; - | |
| |
welk eene vernedering in myne ziel! Maar welk eene aanbidding in myn hart, en welk een lof in mynen mond.
Wat bewoog u, ô Groote Werkmeester, om my uit het stof, in 't welke ik omwonden was, te vormen, tot een redelyk Schepzel? Is het niet alleen uwe onbegrypelyke Goedheid; zyn het niet uwe onnaspeurbare Wegen, uwe onnagaanbare Oogmerken, waar door Gy alleen bewogen wierd my in het leven te roepen, en een redelyk, een onstoffelyk beginzel in myn gevormde lichaam te planten? - Al had Gy my niet voortgebragt, al had ik geen bestaan ontvangen, uwe eindelooze Volmaaktheden zouden 'er niets by verloren hebben. Gy bleeft het zelfde onbegrypelyk Wezen. Ook is myn bestaan niet van dien aart, dat ik volstrekt noodzakelyk aanwezig zyn moest. Myn aanzyn is niet anders noodzakelyk, dan alleen in dien opzigte, als het een onderwerp van uwen onveranderlyken wil was. - Tot welk eene erkentenis roept my dan uwe aanbiddelyke goedheid! Zy roept my met de helderste stemme, met de overtuigendste reden, tot ootmoedige, tot nederige dankbaarheid. Het is alleen door uwe onnagaanbare goedheid, die ik myne erkentenis eeuwig verschuldigd ben, dat Gy me een aanzyn onder de geschapen Wezens, in het groot werk uwer Almogende Vingeren, hebt willen schenken. - ô Onbegrypelyke diepte van Wysheid, en Goedheid! ô Wezen aller Wezens! ô oneindige oorsprong van myn zyn! hoe onnaspeurelyk zyn uwe wegen, hoe aanbiddelyk alle de gangen, die Gy onder ons, die Gy houd in al het geschapene!
Gy zyt dan myn Formeerder, Gy groote, Gy ontzaggelyke God! door u ben ik gevormd, gevormd op eene zeer vreeslyke, op eene gansch wonderbare wyze. Door uwen wil ben ik geschapen: op uw beval wierd ik, even als andere dingen, uit den ydelen boezem van het Niet voortgeroepen; voortgeroepen, even als of ik aanwezig was. - Luidde uw Godlyk bevel, de Wereld worde; zy wierd geschapen. - Deze worde in myne Wereld, dus spraakt Gy, en ik wierd. - Op dat enkel bevel kreeg ik myn bestaan. - Dus ben ik dan wel overreed, dat ik niet eeuwig aanwezig ben geweest. Maar alleen een kind des tyds, van gisteren; en slegts eenige oogenblikken; mogelyk velen, mogelyk weinigen; dit is voor my een diep geheim; eene verborgenheid, die u den groo- | |
| |
ten Formeerder alleen bekend is. - Maar een schakel van oogenblikken, en ziet, ik zal moeten wandelen den weg, dien ik alle vleesch zie bewandelen! - Ik zal eerlang ophouden onder de levenden te zyn; myn naam zal niet meer geteld worden onder de inwoonders van deze beneden gewesten. Het Tooneel dezes levens zal ik moeten verlaten; alle myne gewenschte dingen op deze aarde vaarwel zeggen; myne vrienden, alle myne beste vrienden, begeven moeten; eerlang, en wie weet hoe kort, zal men my niet meer gedenken, onder de genen, die den adem des levens in hunne neuzen hebben! - In de benedenste delen der aarde zal ik welhaast nederdalen; in het akeligst verblyf, in de spelonke des doods zal myne woninge zyn; in dat akelig verblyf des verderfs, waar het eenig gezelschap zal bestaan in veragtelyke Maden, in vernielende Wormen, die myn stoflyk deel tot stof zullen verbryzelen; in die angstvallige woning des doods zal ik nederdalen! - o Verschrikkelyke overdenking! myne natuur gevoelt 'er een afkeer van. - Ik sidder om deze plaats der duisternisse, deze wyk des verderfs, te naderen. - Met weerzin gedenk ik aan dit ontzaggelyk, dit allergevreesd tydstip. - Al te schrikkelyk, al te akelig voor de gedagten! - Maar zal ik dan voor eeuwig in den ydelen
kolk van het Niet verzinken? zal ik, stervende, ophouden, voor altoos ophouden, te zyn? zal ik neerstorten in dien peilloozen afgrond, uit welken ik getrokken ben? - Zal ik weer geheel vernietigd worden? Ben ik daar toe onder de levenden verschenen? Ben ik geboren, om eenige kringen en drajen in de wereld te maken, en dan weer te verdwynen; zo te verdwynen dat er in eeuwigheid niets meer van my worde? - Niet alzo, myne ziele! Laat u niet al te veel verschrikken, door het akelig gezigt van eens uwe aardsche woning te moeten verlaten, te moeten vaarwel zeggen; laat liever een veel bekoorlyker vooruitzigt, een vooruitzigt van een nimmer eindigend aanzyn u strelen; en dit zal voorwaar het verlies, 't geen Gy eens te wagten hebt, rykelyk kunnen opwegen. - De scheiding, de verbreking van dien engen band, welk 'er gelegd is tusschen u, en dat stoffelyk deel, met welk Gy zo nauw verëenigd zyt, zal den toegang openen tot die gewesten, waar in de Dood nimmer eenige heerschappy voert! - Het geringste deel van my is dan
| |
| |
stegts stervelyk. - Het edelste grondbeginzel van myn bestaan, het Geestelyk Wezen is onstervelyk. - Gy, myne ziele, zyt voor den dood niet vatbaar; Gy zult blyven leven, na dat myn lichaam gesloopt is; Gy zult leven in Eeuwigheid! - Gezegend zy de Eeuwige Formeerder, die my gevormd heeft. - Eeuwig geloofd zynen grooten Naam! - Ik sterf niet geheel; na dat ik zal gestorven zyn; na dat de dood myn lichaam verbryzeld heeft, zal ik leven, altoos leven. - ô Gedugte Waarheid! ik ben geschapen, om eeuwig te leven. - Kwam my het denkbeeld van sterven, beschouwd in dat ysselyk gezigtpunt, dat ik hier door neerstorte in den boezem eener eindelooze vernietiging, zo verschrikkelyk, zo akelig voor, niet minder verkwikkelyk is myne ziele de strelende gedagte, dat zy onvergankelyk, onstervelyk eeuwig leven zal.
Echter blyft de dood voor de Natuur een Vorst der verschrikkinge; de wreedste Tiran, een gedrogt, waar ieder mensch voor yzen moet. - Zyne afgeschoten pylen kunnen niet anders, dan op de gevoeligste wyze, treffen. - Zyne bejegeningen zyn en moeten altyd voor het vleesch de pynelykste uitwerkingen hebben. - Men zou eerst alle menschelykheid moeten uitschudden, voor dat men omtrent den Dood, omtrent de geweldige aanvallen des Doods, eene onverschillige ongevoeligheid betoonde. De band dezer twee zo nauw verknogte Wezens, die onderlinge band van vereniging, van de allernauwste verenigde vriendschap door den grooten Schepper zelven, tusschen de Ziel, en het lichaam gelegd; deze tederste en nauwste vereniging kan niet zonder pyn, zonder gevoelige, zonder smartelyke weedom, worden los gescheurd. - Dat scheiden moet ontwyfelbaar aan veel bitterheid, en veel smart, onderhevig zyn. Wanneer de ziel het lichaam verlaat; als deze twee vriendelyke Medgezellen elkanderen moeten vaarwel zeggen, zou zulk eene scheiding wel anders, dan ten hoogsten gevoelig, dan ten uitersten bloedig kunnen wezen? Voorwaar veel zwaarder, dan, wanneer een opregt vriend zynen medgezel verlaat, aan wien hy door de tederste banden eener toegenegene, eener opregte vriendschap verbonden is; verlaat, om hem nimmer weer te zien; nog ongelyk veel zwaarder, dan, wanneer eenen Man de tedergeliefdste Huisvrouw, al het vermaak
| |
| |
zyns levens uit zyne verliefde armen gerukt word. - Gene nauwere verbintenis tog, dan de verbintenis van ziel en lichaam; geen scheiden treffender, noch gevoeliger, dan de scheiding van ziel en lichaam; geene wond smartelyker, dan welken die beide vrienden, op de allergevoeligste, op de allersmartlykste wyze, ontvangen, wanneer zy van een gescheurd worden door den Dood; eene verschrikking, eene ysselyke verschrikking zelfs voor de geheele natuur! - Zou de mensch ook alleen dat gedugte tydstip ongevoelig kunnen zien naderen, daar de gansche Natuur 'er van ziddert? - Zou de mensch ook alleen alle tederheid, alle gevoeligheid afleggen, daar alle schepzels daar voor zo aandoenelyk zyn. De grootmagtige Bouwheer van 't Heelal heeft, met de wysste inzigten, met de aanbiddelykste oogmerken, dien geheimen trek tot het leven, aan alles wat leven ontvangen heeft, diep in het hart gedrukt! - Dan de Dood is eerst gedreigd op het plegen van eene misdaad, op het doen van een wanbedryf; de Dood is eene straf der overtredinge; een natuurlyk gevolg van het kwaad, van het plegen der zonden. Dus kan dezelve dan gene andere uitwerking hebben dan ziddering, angst en schrik voor het vleesch; dat gansch en gaar zynen weg bedorven heeft; want wat misdadiger schrikt niet voor de straf, welke hy wegens wanbedryf onvermydelyk ondergaan moet?
Dan, myne ziele, laat u niet te zeer beroeren; verban dien drom van angstvallige gedagten van u. - De Lugt klaart nimmer schooner, dan na eene zwarte en akeligè vertooning van schrikkelyke onweêrsbuien. De zagte kalmte gevoelt men nooit strelender dan na eenen ysselyken stormwind. - De zoete en gewenschte strelende rust is nooit verschrikkelyker, dan na een drom van rampen en zwarigheden te hebben doorgeworsteld. - Nimmer schat men de Gezondheid op een hoogeren prys, dan na dat men ze, eens verloren hebbende, weder krygt. - De vreugd is gevoeliger en treffender, welke na droefheid en rouwe komt, dan die men agtervolgende op elkanderen geniet. Zo is de verrukking oneindig grooter van twee boezemvrienden, die, eenen langen tyd gescheiden zynde geweest, elkanderen eindelyk weer ontmoeten; dan wanneer zy dagelyks elkanders byzyn genoten. - Dus zult gy ook, myne ziele, na eene lange scheiding van uwen medgezel, het
| |
| |
lichaam, dien ouden vriend, eindelyk weer vinden, en hem met de uiterste tederheid omhelzen. - Dus zult Gy ook, na eenen langen, akeligen en donkeren nagt, den dag zien aanbreken; gy zult dien grooten dag zien verschynen, wanneer gy geroepen zult worden, om met uwen medgezel te leven, eeuwig te leven, onafscheidbaar eeuwig, verëenigd door de tederste banden; welke banden nimmermeer zullen verbroken, welker enge vereniging nooit meer los gemaakt zal worden. - Dat dan deze edele balsem, die balsem des Euangelies, myne ziele, u mogte versterken. - Laat u deze kostelyke artzeny verkwikken, en kragten schenken tegens de angstvallige aanvallen van schrik en vrees. - ‘Dat lichaam, dat in verderfelykheid gezaid werd, zal in onderfelykheid opstaan; dat in oneere gezaid werd, zal opgewekt worden in Heerlykheid; dat gezaid werd in zwakheid, zal opgewekt worden in kragt; dat lichaam dat natuurlyk gezaid werd, zal geestelyk opgewekt worden’. - Dit alles zal geschieden in een punt des tyds, in een enkel oogenblik, wanneer dat gedugte geluid der Bazuine zal gehoord worden, 't geen de dooden uit hunne graven zal doen opstaan, opstaan om nimmermeer te sterven!
Als gy dan zult verëenigd zyn myne ziele, met uw opgewekt lichaam, dan zal het verderf verre van u wyken; dan zal den dood zyn geweld ontnomen zyn, en het verderf zyne vernielingen. Noch Dood, noch Verderf zullen u immer kunnen aanraken, om u af te scheiden van uw uit den dood verrezen en verheerlykt lichaam. Daar zal geen dood, noch verderf meêr zyn. - Dan, ja dan is de Dood reeds verslonden. - Dan, ja dan worde ik geheel onstervelyk. - Gene verandering tot onvolmaaktheid, gene de geringste verandering ten nadele kan ik als dan immermeer ondergaan. - Na dat 'er millioenen eeuwen, vermenigvuldigd door het getal der gedagten aller Stervelingen, welk onnoembaar getal nog met tien duizendmaal tien duizend millioenen van eeuwen vermeerderd, en deze alle nog verdubbeld door alle de stofdeeltjes van het gansch geschapenal, ja meêr dan eenige gelykenis toelaat; na dat deze millioenen van eeuwen zullen afgerold wezen, dan zal ik nog even dezelfde zyn, zonder verandering, zonder eenige schaduwe van verandering. - Dan zal de eeuwigheid
| |
| |
ook nog dezelfde zyn, dan zal ze zyn, even als toen het Heelal eerst begon. - ô Ontzaggelyke gedagten, ô verbazende eeuwigheid, zo gedugt voor den rampzaligen zondaar, als strelende, hartstrelende voor de geregtvaardigden. Vleiend vooruitzigt, in dat Zalig oogpunt geplaatst. - Onuitsprekelyk verrukkend! - Dan zal 'er geen tyd meer zyn, geen Dood, geen verderf, gene onbestendigheid, myne duuring zal eeuwig wezen! ô Diepe Afgrond, ô eindelooze Eeuwigheid, met geen stervelyk oog te overzien; in u, in u, verliezen zich myne gedagten! - Ik begryp u niet, geen stervelyk vernuft heeft bevatting van de Eeuwigheid - ik worde bedwelmd, - ik kan u niet doorgronden! - Myn gezigt begint te draijen - ik worde duizelig van in dien afgrond neêr te zien! - Ontzaggelyke Eeuwigheid! ieder oogenblik sta ik als op uwen uitersten kant! - Myne oogen durf ik nauwlyks neerslaan, of ik bezwym, en schyn in die peillooze diepte neêr te storten.
Zo verbazend, zo ontzaggelyk zyn de overdenkingen van de Eeuwigheid, met een bedaard gemoed in eene stille aandagt overwogen; eene overdenking, die de ziel in hare peillooze diepte schynt te verzwelgen; eene overweging, die haar tot enkele verrukking vervoert. Eene onbegrypelykheid verbystert haar geheel; zy siddert in diepe verwondering, en verliest zichzelven in den vloed dezer eindelooze onbegrypelykheid. - Zo vliegt de stoutmoedige Adelaar de Zon in het gezicht, die hem verbysterd in zyne steile vlugt, en met verbaasdheid tot zynen lageren kring te rug dryft. - Dus vloog ook myne ziele ver boven het vermogen harer verbeelding, en verliet voor eenen oogenblik den lagen kring harer eigen beweging. - Thans daalt zy uit die hooge vlugt nederwaards, en keert weder tot bespiegelingen, die haar natuurlyk leiden, ter betragting van voorwerpen, welken haar nader by zyn. - Lei dan, myne ziele, lei dan uwe aandagt te rug van de onmeetbare Eeuwigheid; herstel u, door de beschouwing dier dingen, welke besloten zyn binnen den kring, waar in gy u beweegt. - Nog eenigen afstand, eenen kleinen afstand mogelyk, bevind gy u van dat Landschap, tot welke uwe overdenkingen u reeds hadden heên gevoerd; gy bewoont als nog de gewesten der vergankelykheid: alwaar blydschap en treurigheid elkanderen beurtelings vervangen; alwaar eene verwisseling van vreugde en verdriet, van rust en on- | |
| |
rast, van genoegen en ongenoegen, van verkwikking en hartzeer, als zo vele byzondere stroomen, gestadig elkanderen vervangen; terwyl ze allen ontspringen uit die eene algemene bron, de onbestendigheid der wereld. In deze gewesten tog heeft men nimmer de fontein van geduurzame bestendigheid zien ontspringen; deze is geplaatst in een hooger stand, en gy bevind u als nog in de lagere Gewesten der beproevinge. - Keer dan weder, keer weder, myne ziele, en laten uwe overdenkingen bepaald worden tot voorwerpen, die binnen het bereik van uw gezigt zyn. - Maar hiervan vervolgens
nader.
c.v.d.g.
|
|