roepen, zingt den Heere een nieuw Lied; worden 'er andere gevonden, die deezen arbeid voor onnut houden, ja denzelven geheel wraken. Denzulken nu tegen te gaen, en hun, op ene bescheiden wyze, overtuigelyk onder 't oog brengen, dat de hedendaegsche beryming der Psalmen en Liederen, tot nog in de Luthersche Kerk gebruikelyk, om gegronde reden af te keuren zy; en daer op, uit het voorgestelde, af te leiden, de noodzaeklykheid en nuttigheid ener beryminge, die beter beantwoord aen de vereischten van een Godsdienstig Kerkgezang, is het oogmerk des Schryvers van dit Vertoog. - Hier toe stelt hy, in navolginge van den Schryver der Zedige Bedenkingen over de beste keuze van N. Psalmrym, de drie navolgende kentekens ener goede Psalmberyminge voor.
‘1. De Psalmrym moet welvloeijend zyn, zoo dat men niet, of zeer weinig, merken konne, dat 'er iets ingelascht zy, alleen om den rymklank te krygen, zonder dat tevens het digtstuk daardoor schooner en in soort volkoomener worde.’
‘2. De Psalmrym moet klaar zyn, en gemaklyk van elk verstaan worden, zonder dat nogtans de levendigheid en zwier van een digtmaatig stuk daardoor verlooren gaa. En’
‘3. De berymde Psalmen zyn zo veel beter, als ze nader overeenkomen met den oorsprongelyken Text, of wel met de Nederlandsche Overzetting.’
Wanneer men nu de thans in de Luthersche Kerk gebruiklyke Psalmen en Liederen aen deze kenmerken toetst, is het verre van daer, dat ze de proef kunnen doorstaen; gelyk de Schryver van dit Vertoog, door ene menigte van voorbeelden, die hy nog sterk zou hebben kunnen vermenigvuldigen, ten duidelykste toont. 't Zy genoeg een enkel voorbeeld in dezen by te brengen uit den CIVden Psalm, alwaer het 13de en 14de vs. aldus luid:
Hoe groot zijn al gelijke