Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verklaaring over het N.T. door Ch. Meumann, in deszelfs leeven Hoogl. der Godgel., enz. op de Hooge School te Gottingen. V. Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met aantekeningen verrykt, door A. Sterk, Leeraar der Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgsche Geloofsbelydenisse te Leeuwaarden. Te Campen en Franeker by J.A. de Chalmot en D. Romar, 1779. In groot octavo 476 bladz.Op ene soortgelyke wyze als de Hoogleeraer Heumann zyne ophelderingen over de Euangelien voorgesteld heeft, achtervolgt hy in dit Deel zynen arbeid, ter verklaringe van het Boek, genaemd de Handelingen der Apostelen, brengende dezelve in dezen tot op het afloopen van het twaelfde Hoofdstuk. Bybeloefenaers zullen des van dit gedeelte, even als van het voorgaende met vrucht gebruik kunnen maken; onder 's Mans voorstellingen nog al eenigen ontmoeten, die, 't zy ze dezelven, by nader onderzoek, bondig of niet wel gegrond oordeelen, hunne oplettendheid tot zich trekken; terwyl ze tevens met genoegen zullen zien, dat de geachte Vertaler, de Eerwaerde Sterk, 'er ook hier en daer zyne aentekeningen bygevoegd heeft. Om den Lezer een voorbeeld van die natuur mede te deelen, zullen wy, in stede van op Letterkundige waerneemingen staen te blyven, het oog vestigen op 't hoofdzaeklyke van des Hoogleeraers bedenkingen, wegens Gamaliël, deszelfs bekenden raed, en het daer op gevolgde; by gelegenheid van 't geen Lukas desaengaende meldt, Hand. V. 34-40. Toen de leden van den Raed, op de manlyke tael van Petrus verbitterd, overhelden om de Apostels met den dood te straffen, verzettede Gamaliël zich daertegen. De Hoogleeraer doet ons by dat voorstel opmerken, dat deze Gamaliël hier niet inkomt als een Voorzitter, maer | |
[pagina 470]
| |
enkel als een Lid van den Raed. Met betrekking tot zyn ampt, een Schriftgeleerden, beschouwt hy hem als een Hoogleeraer der Godgeleerdheid, en wel byzonder als een Hoogleeraer in de gewyde Bladen. Hy schat hem als een by uitstek geacht Man, van wegens zyne bekwaemheden; dat hem zich des te vrymoediger deed verklaren, en op zyn invloed vertrouwen; te meer, dewyl hy sedert een geruimen tyd een openbaer Leeraer geweest was, en vele Geleerden, die weleer zyne Leerlingen geweest waren, hem aenhingen. - Zyn eerste voorslag is, om de Apostels buiten te doen staen, ten einde de zaek ryplyk te kunnen overwegen. Dit geschied zynde, vangt hy aen, met hun alle verhaesting af te raden, en hen te vermanen, om alles wel te overwegen. Hy herinnert den Raed daerop hoe het voorheen gegaen is, met de oproerige bewegingen, zo door Theudas als door Judas Galileus verwekt; en grond op die ondervinding, zyn raedslag, om de Apostels niet gewelddadig te keer te gaen. ‘In beide deeze gevallen naamlyk had de hooge Raad, zegt onze Uitlegger, niets kunnen doen, maar was genoodzaakt geweest stil te zitten, en de uitkomst te verwachten. Dewyl nu beide deeze oproermaakers niet door Gods Geest gedreeven waren, maar hunne valsche begrippen, en onrechtmaatige begeertens gegevolgd hadden, hadt God hen met hunnen geheelen aanhang te gronde laaten gaan. Dit wil Gamaliël dat de hooge Raad zoude bedenken, daar men immers zag, hoe veele duizenden den Apostelen reeds waren toegevallen, en hoe waarschynlyk het was, dat het getal hunner aanhangeren van dag tot dag grooter zoude worden. Hy wil dan zeggen: “Byaldien gy nu deeze Mannen, die gy thans in uwe macht hebt, om het leeven laat brengen, zullen hunne aanhangeren tot wraak vervoerd worden; daar zal een verschriklyk bloedbad uit volgen, en de leden van den hoogen Raad zullen het allermeest gevaar van hun leeven loopen. Myn raad bestaat derhalven hierin: laat ons de zaak haaren gang laaten gaan, en alles aan de wysheid van God overlaaten; dewelke, indien dit zyn werk niet is, ook deezen opstand ten beste der Kerke zal onderdrukken, en het oogmerk van deeze menschen te leur stellen. Daarentegen, | |
[pagina 471]
| |
byaldien God hen tot ons mocht gezonden hebben, dan zoude alles, wat wy tegen hen wilden doen, dwaasheid zyn; nademaal wy dan tegen God zouden stryden, en met onze geringe vermoogens, of liever met onze onmacht, ons tegen de almacht zelve verzetten”. Het geen Gamaliël, vervolgt de Hoogleeraer, tot deeze laatste aanmerking bewoog, was het zeggen van Petrus, dat Jesus opgestaan, en ten Hemel gevaaren was; het welk Gamaliël wel niet ten vollen geloofde, maar evenwel ook, uit hoofde van de menigte der getuigen, niet ten eenen maale voor valsch konde verklaaren; weshalve hy ten dien opzichte zyn oordeel opschortte’. - Aen deze algemene ontvouwing van den inhoud der raedgevinge van Gamaliël, hecht de Hoogleeraer Heumann voorts ene oordeelkundige verklaring van de manier op welke die Leeraer der Wet zich uitdrukt, en treed voorts ter beschouwinge van deszelfs character. ‘Met den eersten opslag, zegt hy, beschouwt men deezen Joodschen Leeraar als ten minsten half eenen Christen, als eenen Man, die genoegzaam volkomen overtuigd was, dat de Apostelen Godlyke Gezanten waren, en zich reeds op den naasten weg bevondt, om tot het Christendom te komen. Veele Uitleggeren hebben daarom goede gedachten van hem. Maar indien wy op Kapittel XXIII. 7, 8, 9. het oog vestigen, zullen wy geheel anders over hem beginnen te denken. Aldaar ziet men een bewys van den haat tusschen de Phariseeuwsche Secte, en die der Sadduceeuwen; de welke aan de eerste, niet uit hartlyke overtuiginge, maar alleen ten spyt van de Sadduceeuwen, deedt beweeren, dat het zeer wel konde zyn, dat den Apostelen een Engel verscheenen was; dewyl zy het heilig leerstuk van de opstandinge der dooden voorstelden. Dit zelfde doet hier de voornaamste Phariseeuw, Gamaliël, dewelke te kennen gaf, dat hy de Christenen geenszins voor zulk eene kwaade en ondraagelyke Secte hieldt, als de Secte der Sadduceeuwen; en dat men dus den Sadduceeuwen geenszins behoorde toe te vallen, wanneer zy riepen, dat de hoofden der Christenen gedood moesten worden. Speet het den Sadduceeuwen, dat de Apostelen de opstanding der dooden leerden, Gamaliël in tegen- | |
[pagina 472]
| |
deel, met alle zyne Phariseeuwen, verblydde zich, dat de grove dwaaling der Sadduceeuwen in de Apostelen nieuwe vyanden vondt. - Dat dit het oogmerk van Gamaliël geweest is, herkent ook D. Baumgarten, in het eerste deel van zyne Kerklyke Geschiedenissen bl. 244. en hy besluit 'er te recht uit, dat het geen hy hier zeide niet genoeg is, om hem voor een geheimen Jonger van Jezus te houden’. Velen zyn echter inmiddels verder gegaen, en hebben gewild, dat Gamaliël vervolgens den Christelyken Godsdienst omhelsd zou hebben: doch dit denkbeeld heeft geen den minsten grond, en 't is genoegzaem blykbaer, dat alles, wat daeromtrent gezegd word, een verdichtzel van later tyd is. De Hoogleeraer dit kortlyk aengetoond hebbende, gaet daerop in dezervoege voort. ‘Chrysostomus geloofde het ook niet, maar verwonderde zich echter, dat Gamaliël niet tot kennisse der waarheid gekomen is. Wy zullen ons hierover niet verwonderen, indien wy zyne Persoon van nader by beschouwen, en hem, om zoo te spreeken, in het hart zien. Hy was de voornaamste en aanzienlykste Rabbi onder de Jooden, die de achting van het geheele Volk hadt. Zoude hy nu een Leerling van eenige onaanzienlyke lieden worden, die van alle geleerdheid der Rabbynen ten éénenmaale ontbloot waren? Ja, zoude hy, [in 't vervolg van tyd,] by zynen Leerling, Paulus, ter schoole komen? Dit maakte de Phariseeuwsche hoogmoed, die by hem, als den aanzienlyksten onder de Phariseeuwen, wel diepe wortels geschooten hadt, onmooglyk. Ook liet deeze niet toe, dat hy zich nu aan de uiterste verachting, ja aan de bitterste vervolgingen van het Joodsche Volk blootstelde. Een Phariseeuw was ook, gelyk onze Zaligmaaker zo dikwils betuigd heeft, een gierig Mensch. Konde dan Gamaliël zich zyne rykdommen, door zyne vyanden, laaten ontneemen, of dezelve, zo dit niet geschied ware, onder de arme Christenen uitdeelen? Daarenboven was het nu niet alleen, maar ook te vooren reeds, toen Christus zelf nog op aarde omwandelde en predikte, een weezenlyk beletsel voor zyne bekeering tot het Christendom, dat hy een groot geleerde, ja de voornaamste onder de Joodsche Godge- | |
[pagina 473]
| |
leerden was. Zulke Mannen verbeeldden zich maar al te dikwils, dat zy reeds in het volle bezit der waarheid zyn, en merken daarom niet zelden alles, wat van hunne gevoelens afwykt, als ketterye aan. Vervolgens hadt hy in zyn samenstel van Godgeleerdheid drie valsche geloofsartikelen, welken hem beletten tot Christus te komen. Het eerste was: de Messias moet een waereldlyk Koningryk oprichten, en het Joodsche Volk tot het machtigste en gelukkigste Volk onder de zonne maaken. - Het tweede vloeide hieruit van zelf voort: indien Jesus de beloofde Messias geweest ware, dan hadt hy niet in de handen van zyne vyanden kunnen komen, of gekruist worden. - Het derde: wonderwerken kunnen ook door den Duivel gedaan worden: en van dien aart waren alle de wondwererken van Jesus. En is dit alles dus gesteld, hoe moeilyk was het dan, voor eenen Phariseeuw, in het ryk van God te komen! Echter was het by deezen Rabbi niet op zichzelven, of niet volstrekt, onmogelyk, maar hy maakte het voor zich onmooglyk door de zonde tegen den Heiligen GeestGa naar voetnoot(a). | |
[pagina 474]
| |
Midlerwyl was de raad van Gamaliël, in die betekenisse, waarin hy denzelven aan den hoogen Raad gaf, verstandig en voorzichtig. Deeze beroemde Rabbi vooronderstelde naamlyk, dat de hooge Raad tegen de Christenen, die nog geduurig in aantal toenamen, te zwak was, en, door geweldige middelen, zichzelven in het uiterste gevaar zoude brengen, zo niet zynen volstrekten ondergang bevorderen. In zulken gevalle is de raad van Gamaliël die der wysheid zelve. Daar Menschlyke macht en hulpe te vergeefs is, moet men de zaak aan God overlaaten, en hem ootmoedig smeeken, dat hy de rechtvaardige zaak doe zegepraalen. Ten besluite van deeze verhandeling merke ik aan, dat 'er nog een ander geval is, waarin men zich van deezen raad kan bedienen. En hierin is Lutherus my voorgegaan. Te weeten, wanneer 'er iets nieuws voorvalt in den Godsdienst, en 'er aan den éénen kant zich eene nieuwe waarheid schynt te ontdekken, maar aan de andere zyde tegenwerpingen, die waarschynlyk zyn, tegen dezelve geopperd worden, dan handelt de Overheid van het Land, alwaar dit voorvalt, overéénkomstig met alle regelen van waare wysheid, wanneer zy aan geene van beide departyen bystand verleent, maar de zaake haaren vryen loop laat, tot dat de waarheid eindelyk overwonnen heeft. Dus handelde, in den aanvange der hervorminge, Keurvorst Fredrik, zulk een verstandig Vorst, dat hy, boven andere Vor- | |
[pagina 475]
| |
sten van zynen tyd, den toenaam van den wyzen bekomen hebbe. Melanchton noemt hem, om die rede, in het leeven van lutherus, een wys Man, die zich niet aan de gevoelens van het onkundig gemeen overgaf, het welk alle veranderingen terstond in de eerste beginselen wil tegengegaan hebben. “Intusschen behooren, noch Vorsten noch Onderdaanen, by zulk eene twyfelzucht en onverschilligheid te volharden; maar, volgens de les van Paulus, zulke nieuwe leeringen te onderzoeken, en, by aldien zy dezelve gegrond vinden, dezelve aan te neemen, en 'er by te blyven. Dit deedt de volgende Keurvorst, Johannes, die zoo standvastig by de waarheid bleef, van dewelke hy op deeze wyze overtuigd was geworden, dat hy daarom den naam van den standvastigen ontvangen hebbe”. - Wat verder den uitslag van dezen raed van Gamaliël betreft, daeromtrent tekent de Hoogleeraer nog het volgende aen. Dewyl de meeste stemmen voor den raad van Gamaliël waren, behielden de Apostelen hun leven: evenwel, om voor de leden, die van andere gedachten waren, eenige inschiklykheid te betoonen, kantte hy 'er zich niet tegen, toen men hen tot een goed aantal van slagen veroordeelde. Waarschynlyk was hy ook van begrip, dat de Apostelen deeze kleine straffe wel verdiend hadden; dewyl zy den eerbied, dien zy aan den hoogen Raad verschuldigd waren, zoo vermetel geschonden hadden. Dan, zoo wel deeze straffe, als het verbod, waarmede de hooge Raad de Apostelen liet vertrekken, was by de gezamenlyke leden van deeze hooge vergadering een uitwerkzel van hun onverstandGa naar voetnoot(b). Welk verstandig mensch toch zal iemand iets verbieden, die meer dan ééns verzekerd heeft, dat hy dit verbod niet wil gehoorzaamen; en geeft hem vervolgens vryheid om heen te gaan, en tegen dat verbod te handelen? En hoe onverstandig was het niet, Menschen, die zy voor oproermaakers en beleedigers van het aanzien van het San- | |
[pagina 476]
| |
hedrin hielden, alleenlyk met eenige slagen te straffen, en ze vervolgens te laaten gaan, om hunne oproerige maatregelen te vervolgen, en hunnen aanhang grooter te maaken’. |
|