Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNagelaaten Gedichten van Jacob Spex. Uitgegeeven door de Bestuurderen van het Genootschap, onder de Spreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt. Te Leyden, by C. van Hoogeveen, Junior 1779, met Privilegie. Behalven de Voorrede der Uitgeveren, 196 bladz. in gr. 8vo.Onder de Nederduitsche Dichters van onzen tijd, heeft zich wijlen de Heer jakob spex geen' geringen naam verworven, en zijne Gedichten, in 1755 uitgegeven, worden bij de Poëtische waereld met graagte gelezen. 't Kan dus den Beminnaren der Dichtkunst niet dan aangenaam zijn, dat Hecren Bestuurders van 't Haagsche Kunstgenootschap de moeite op zich genomen hebben, de overig zijnde Gedichten des geachten mans, (hun gewezen Medebestuurder) bijéén te gaderen, en met bijvoeging van die reeds in de eerste Deelen van 's Genootschaps Mengelstoffen het licht zien, door den druk gemeen te maken. Alles toch, wat uit de pen van zo iemand is voortgevloeid, hoe gering van waarde 't in zichzelve zijn mochte, is ons dierbaar, om dat het ons met een' man van verdienste bekend doet worden. En aan dit einde wordt te beter voldaan door eene in een' welvloeienden stijl opgestelde Levensbeschrijving, welke vooraf gaat, en ons den Hr. Spex als een' man van een allenzins loflijk character leert kennen. - Leerling van Poot, vindt men den geest dezes Puikpoëets in die natuurlijke trekken van gevoel en smaak, welke in de beste Dichtstukken van onzen Schrijver uitblinken. Vooral in eenige stukjes van een' lossen en luchtigen aart. Dezen, doch voornaamlijk, het Bijschrift en Puntdicht, schijnen bovenal 's Mans zaak geweest te zijn: en 't is 'er verre af dat hij even goed in den verhevener tak der Dichtkunde geslaagd zij. Zelfs ademen alle zijn Heldenvaerzen een hardheid en gedwongenheid, zo wel in maat als woordvoeging, die niet als een voorbeeld is aan te prijzen, en waar aan zijne korter Dichtmaat zo niet onderhevig is. - Deze aanmerkinge strekke niet om des Dichters welverdienden | |
[pagina 466]
| |
roem te bezwalken. In tegendeel, hij, wiens achting in de kunst gevestigd is, heeft het recht zich eenige vrijheden aan te matigen, die niet in anderen te dulden zijn, en waar tegen 't mitsdien niet ongepast is aankomende vernuften te waarschouwen, die licht overhellen om zo wel de misslagen als schoonheden van eenen Dichter, dien zij tot model nemen, na te volgen; en de eersten zich eigen maken, terwijl zij de laatsten niet konnen bereiken. Tot een staaltje van 's mans vermogen in het natuurlijke en gevoelige strekke 't volgende. d'Ontydige hartstogt.
Laat af, myn lieve Galathé!
Gy zelf kent minst uw alvermogen.
Volschoon, aenminnigh en gedwee,
Ontrukt gy 't hart my door uwe oogen.
Schier half stoyksch, had ik dat hart
Alrê geleert, zich zelf te hoeden
Voor alles 't geen den geest benart,
En driften, die slechts onrust voeden.
Maer gy, ook zonder dat gy 't weet,
Ontwapent myn filosofye.
Myn arbeit, vruchteloos besteedt,
Verliest zyn' glans dus en waerdye.
Wat voele ik nu? Een hol gety
Van tochten, my bykans vergeeten;
Onzeker, nu eens droef, dan bly,
Of 't waken meet of droomen heeten.
Ik wandel, ja, als in een' droom.
Op u slechts malen myn gedachten.
Nu streelt my hoop, dan quelt my schroom;
Ook zelfs in slapelooze nachten.
Uw afzyn kan helaes! my pyn,
Uw byzyn hemelwcelde baren.
Wat dronk ik och! voor zoet fenyn?
Waer is myn reden toch vervaren?
- - - -
| |
[pagina 467]
| |
Kost dan dat liefelyk gebloos
Vereenigt met de sneeuw der wangen,
In schyn een opengaende roos,
My dus vervoeren, 't hart dus vangen?
En most dat mondje, frisch van gloet,
Dat roozeknopje, pas ontloken,
Of nektarschaeltje, hemelsch zoet
Myn vlam nog vôen, hoe fel ontstoken?
- - - -
Nogh zien wy, by dit altemael,
U, door uw' zang, elks ziel betoveren,
Met val en zwier, daer nachtegael
En zwaen voor zwicht, in lis en loveren.
Die keel vol orglen, aen de snaer
Gehuwt, dat overkunstigh zingen,
Zou zelfs, den Griekschen HarpenaerGa naar voetnoot(*)
Ten trots, het yzren noodlot dwingen.
'k Zwyg van uw overschoone ziel,
Die, als met overlegh, quam dalen
In 't lichaem, daer myn oog op viel.
Wie maelt de zon? Wie schetst haer straelen?
Maer och! waer voert de drift my heen?
Myn winter is bykans voor handen.
Wat 's Hymens vreugt, daer lykgeween
De fakkel uitbluscht, pas aen 't branden?
- - - -
Bedaer mitsdien, myn geest. En gy,
Lief Meiske, laet u slechts behagen,
Dat vrientschap, tusschen u en my,
Den loop verzell' van onze dagen.
Gaerne zouden wij nog een of ander proefje uit de Puntdichtjes overnemen; dan daar wij niet twijfelen, of de liefhebbers der Poëzije zullen zich dezen bondel als om strijd eigen maken, zou dit geheel overtollig zijn. 't Bovenstaande voorbeeld zal genoeg zijn, vertrouwen wij, om onze Lezers daar toe aan te zetten. |
|