Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Handleiding tot de kennis van den Sterrenhemel, door J.E. Bode, Astron. van de Koninglyke Pruissische Academie der Weetenschappen, enz. Na de derde vermeerderde druk, uit het Hoogduitsch vertaald. Derde Stuk. Te Haarlem by J. Bosch, 1779. In groot octavo. 231 bladz.Ter voltrekkinge deezer Handleidinge, van welker nuttige geschiktheid, tot het bedoelde oogmerk, wy voor eenigen tyd verslag gegeeven hebbenGa naar voetnoot(*), dient deeze derde Afdeeling. Derzelver twee eerste Hoofdstukken strekken voornaamlyk, om den Leezer te toonen, op hoedanig eene wyze hy, in alle omstandigheden, het uitgebreidste gebruik kan maaken, van de voorheen medegedeelde kundigheden en tafelen; mitsgaders om hem te leeren, hoe hy zyne verdere waarneemingen en berekeningen, wegens den loop, schyngestalte, enz. der Hemelsche Lichaamen, hebbe in te richten. Het daaraan volgende Hoofdstuk levert wyders eene opheldering van ettelyke byzonderheden, zo omtrent de vertooning der Hemelsche Lichaamen, als met betrekking tot de Lugtverschynzels, en dergelyken; die, het zy voor 't bloote oog, 't zy door middel van Verrekykers, onder de opmerking der Waarneemers vallen. Eindelyk verledigt zig de Hemelloopkundige Bode, in 't vierde of laatste Hoofdstuk, nog, tot eene algemeene beschouwing over de grootheid van het Heelal; niet alleen van ons Stelzel, dat ons reeds met verwondering vervult; maar te gelyk van alle die Stelzels, welken het Heelal uitmaaken, waar door deszelfs uitgestrektheid onze verbeeldingskragt te boven gaat. Hy beschouwt naamlyk het gansch Heelal, als bestaande uit eene ontelbaare menigte van Stelzels; welken allen, ten regelmaatigste verordend, en op behoorelyke afstanden van elkander geplaatst, een onderling gemeen middelpunt hebben; waar door zy gezamenlyk dat Stelzel uitmaaken, 't welk wy het Heelal noemen. De Heer Bode stelt dit gevoelen, het welk trapswyze meer ingang gevonden heeft, en 't welk den beschouwer de verhevenste denkbeelden van Gods Magt, Wysheid en Goedheid, in de voortbrenging, onderhou- | |
[pagina 304]
| |
ding en bestiering van dit voor ons onbeperkbaare Stelzel, of verzameling en vereeniging van byzondere Stelzels, inboezemt, op eene zeer wel geregelde manier, zo aanneemlyk voor, dat hy den Leezer zyner beschouwinge al vry sterk inneeme. - Zie hier, om op deeze byzonderheid, als bovenal opmerkelyk, staan te blyven, hoe hy zig, zelfs van den schynbaar verwarden staat der Sterren, bedient, om dit gevoelen te onderschraagen, en daar door opgeleid wordt, tot een eenigzins bepaalend denkbeeld der plaatzinge van het algemeene Middelpunt van 't Stelzel des Heelals. ‘Naar welke Wetten, (dus vervolgt hy, na gewag gemaakt te hebben van de uitgebreidheid dier Stelzelen,) naar welke wetten heeft de Groote Schepper deeze ontelbaare Zonne- heiren met derzelver Planeeten, in het oneindig ruim des Geheel-Als, heenen geworpen? Zoude hierin ook overeenstemming en orde de Wysheid van den Oneindigen verheerlyken? Wie kan daar aan twyfelen! Wanneer wy ondertusschen den Sterrenhemel by eenen helderen nagt beschouwen, welke schynbaare onregelmaatigheid worden wy niet in den stand der vaste Sterren gewaar? Onder deeze verhevene schoonheden schynt niet de geringste orde in acht genoomen; en de Sterren vertoonen zich, zonder eenige meetkundige regels, verstrooid, zo wel met betrekking tot haare grootte, als in het aantal derzelve. In eenige streeken ziet men 'er weinigen, en in anderen schynen zy als 't ware opééngestapeld, en vertoonen zich zo kort op een, dat de glans van de eene de andere verbergt. Van waar deeze schynbaare wanorde? Zwakke sterveling! Is dan uwe kleine Aardkloot, die zonder twyffel een punt van het Geheelal uitmaakt, het eigentlyke gezichtspunt, uit welke gy de orde, welke in de groote Werken van den Almachtigen heerscht, kunt beoordeelen? Zonder twyffel moet de eeuwige Bouwmeester der Waereld zyne Zonnen naar geheel andere wetten gesteld hebben, als die u van deeze Aarde beschouwende bekend zyn. Het schynt als of het menschelyk verstand, by de beschouwing van de orde, welke in het geheele Stelzel van vaste Sterren heerst, haare bepaaldheid gevoelt; dan eene zekere verschyning aan den Hemel dient haar tot leidraaden, om het geheim verder na te spooren, en | |
[pagina 305]
| |
geeft gelegenheid, om met vry wat waarschynlykheid hier het besluit te kunnen opmaaken. Merkwaardig, hoogst merkwaardig, is die lichtende boog, welke den geheelen Sterrenhemel, genoegzaam in deszelfs grootsten cirkel, in eenen onafgebrookenen zamenhang omloopt. Thans vestig ik byzonder myn oog op den zogenaamden Melkweg. Deeze band, welke zo veel pracht en majesteit vertoont, is gewisselyk eene der grootste voorwerpen, die onze eerbiedige en verwonderings waardige opmerkzaamheid verdient. ‘Gelyk wy van de Aarde in de Regenboogen ons in ontallyke droppen het beeld van de Zon voorstellen; zo schynt de Groote Schepper het licht, in het welk hy woont, in kringen aan den Hemel te hebben uitgebreid.’ Vanwaar zyn de Sterren in deezen Gordel zo onbegrypelyk dicht op elkanderen gestapeld, en in een zo ontelbaare menigte op een gehoopt, dat de overige streeken des Hemels, in vergelyking van haar, van Sterren schynen ontbloot te weezen? Waarom trekken zy zich als in eenen kring genoegzaam om het midden van het Hemelrond? Hier uit kan men zeer gemaklyk het volgende besluit opmaaken. De Sterren in den Melkweg zyn, in vergelyking met de overige streeken, weezenlyk niet nader by een, maar zy liggen in onafmeetelyke ryen, in de ondoorgrondelyke dieptens des Hemels, achter malkander, en daarvan schynen zy ons daar meer op een gehoopt als in de overige streeken, daar wy de Sterren van ter zyde of volgens het vlak heen kunnen zienGa naar voetnoot(*). Volgens deeze verklaaring heeft men zich het Heelal, met al deszelfs Zonnen en byzondere Planeetstelzels, niet kegelvormig voor te stellen, maar als in een kringvormig vlak, welk in het midden eene groote breedte, of in 't algemeen eene afgeronde gedaante heeft. Midden onder deeze gezamentlyke stelzels en Sterren-heiren van den Melkweg tintelt ook onze Zon als eene Ster; van waar alle Sterren, die wy loodrecht of langs het groote vlak derzelve naar alle zyden heen zien, onzen zogenaamden Melkweg uitmaaken; doch de overige ter zyde staande Sterren moeten ons als los verspreid verschynen. | |
[pagina 306]
| |
Wy leggen verder met ons Stelzel iets zydwaarts, buiten het vlak van den grooten Cirkel, waar van de algemeene vaste Sterren of Melkweg-stelzels het middelpunt uitmaaken; terwyl de schynbaare gedaante van den Melkweg niet volkoomen den grootsten Cirkel der Sphere is; en eindelyk schynen wy niet in het midden, maar naar den rand van dezelve geplaatst te zyn, en waarschynelyk zelf nader aan dat gedeelte, daar wy den Arend, enz. zien, als aan dat, waarin wy den Orion beschouwen, terwyl de Melkweg in de eerstgemelde streek veel breeder en helderder is, en daar ook de Sterren meer verstrooid schynen, als in de laatste. Uit het tot hier toe gezegde volgt dan, dat, na onze veronderstelling, alle Stelzels van vaste Sterren op eene soortgelyke wyze betrekking tot den Melkweg hebben, zo gelyk de Planeeten van ons Zonnestelzel tot den Dierenriem. Deeze verklaaring koomt zeer natuurlyk uit het gezegde voort, en het is te verwonderen, dat de Sterrenkundigen niet reeds overlang uit de merkwaardige en schynbaare gedaante van den Melkweg, dergelyke besluiten over de verdeeling der vaste Sterren hebben opgemaakt, te meer daar dezelve daar toe veel aanleiding geeft, en 'er zelfs zeer duidelyke merktekenen in te onderkennen zyn. Zoude eindlyk de gegeevene stelling niet waarschynlyk de waare zyn kunnen, daar zy te gelyk de onderstelling bevestigt, dat op het groote Tooneel der Waereld overal harmonie en order, zo wel in het grootste als in het kleine heerscht; overal wordt de Magt en Wysheid van den Schepper verheerlykt. Wie zoude het de bewooners van deeze Aarde als eene ongeoorloofde stoutheid kunnen aanreekenen, over de gezamentlyke Stelzels van Vaste Sterren na te denken, daar hen zelfs de zinnelyke beschouwing van den Sterrenhemel hier toe aanleiding geeft. De laatere Sterrenkundigen hebben waargenomen, dat de vaste Sterren, welke men te vooren voor onbeweegelyk gehouden had, weezenlyk eene beweeging hebben, maar die, door haare verbaazende afstanden, van ons niet dan na het verloop van veele Eeuwen bemerkt kan worden. Het geheele heir van vaste Sterren, welke, volgens onze voorgaande onderstelling, den Melkweg uitmaaken, zullen derhalven, volgens alle waarschynlykheid, in gemeenschaplyke kringen om een noch groote- | |
[pagina 307]
| |
ren kloot draajen, of om een in het middelpunt van den geheelen Melkweg leggende grooten Zonnekloot beweegen. Deeze middelpuntige (Centrale) Zon moet, volgens de voorgaande onderstelling, een weinig ter zyde af te vinden zyn, en wel daar, waar wy den Melkweg op het smalste zien: en terwyl onze Aardkloot niet in het middelpunt van het vlak legt, zo moeten wy ook aan den Hemel deeze middelpuntige Zon een weinig buiten den Melkweg vinden. Daar nu dit punt net by de Groote Hond- Ster, (die zig als de grootste van alle Sterren vertoont,) te ontdekken is, zo leiden de Sterrenkundigen hieruit af; dat men deeze Hond- Ster voor die Centrale Zon mag aanneemen. Op deeze wyze zoude het geheele Stelzel der vaste Sterren van den Melkweg in het groot dat zyn, wat onze en alle andere Zonnestelzels in het klein zyn. Welk denkbeeld hebben wy ons dan van deeze middelpuntige Zon te maaken, wanneer daarop zulk een ontelbaare menigte van andere Zonnen, met al derzelver Planeeten, zulk eene betrekking hebben! Zoude dan ook haare grootte niet overeenkomstig aan haare heerschappye zyn? Zoude de voortreffelyke glans, waarmede zich Sirius vertoont, niet geschikt zyn, om zynen uitsteekenden invloed te kennen te geeven? Wat verbeelding moet men zich dan van het ruim des Geheel-Als maaken, wanneer niet alleen Planeeten om haare Zonnen wentelen, maar geheele Zonnestelzels den invloed van eenen nog grooteren Zon ondervinden, en in het oneindig ruim des Hemels, met een gevolg van Aardklooten, in onafmeetbaare kringen omdraajen, en dat 'er zelfs Eeuwen vereischt worden, eer haare voortgang van de bewooners deezer kleine Aarde bemerkt kan worden! Is 'er dan geen enkele kloot in de schepping in rust! Alles is in beweeging. Men zoude zonder waarneemingen ten grootsten deele hebben kunnen vermoeden, dat 'er geene Waereldklooten in eene volstrekte rust zyn konden: want de beweeging schynt eene weezentlyke Eigenschap der Waereld te zyn; zonder beweeging zoude dezelve een onnut werktuig; een onwerkzaamen en dooden klomp gelyken; en het plan der Schepping, het welk bestendig nieuwe veranderingen en afwisselingen vereischt, zoude dan niet vervuld worden. Kennen wy echter de algemeene wet, naar welke dit Zonnestelzel zich beweegt of nog niet, en ontbreekt het ons nog om | |
[pagina 308]
| |
in die weetenschap getal en maate ter bepaaling te vinden, en dus te kunnen opgeeven, hoe veel en welke eeuwen 'er nodig zullen zyn, om de beweeging der vaste Sterren van de Aarde af merkbaar te kunnen onderscheiden, zo is het toch hoogwaarschynlyk, dat onze naakomelingschap, door meerdere en naaukeurige waarneemingen, tot meerder kennis hierin trapswyze naderen zal. Dan wat is het, dat deeze ontelbaare Zonnestelzels in haare geregelde orde bewaart? Welke macht verbindt zulke lichaamen als aan eenen keeten zamen, wat is hier toe in de Natuur? Wy kennen hiertoe geene andere kracht, als die wy Zwaartekracht noemen; schoon het geheel niet onmooglyk is, dat de Groote Schepper van het Heelal andere krachten in de natuur van deeze lichaamen gelegd kan hebben, die ons tot nog toe onbekend zyn, en welke het menschlyk verstand niet uitdenken kan. 't Staat by ons vast, dat door de Zwaartekracht de Planeeten van ons Zonnestelzel om de Zon, als om haar middelpunt, in onderscheidene kringen wentelen, en daarin bestendig bewaard blyven. Even zo breidt zich waarschynlyk deeze onveranderbaare wet door het geheele ruim des Hemels uit, bepaalt aan elke Zon haaren byzonderen stand, en geeft aan deezen, naar evenredigheid van haare maaten, en daaruit voortkoomende grootere of mindere aantrekkracht van haare Planeeten, de behoorlyke afstanden. Om deeze zelfde rede moeten die verbaazende tusschenruimtes van de eene tot de andere Zon blyven, op dat de invloed, welke yder byzonder stelzel van Planeeten om haare byzondere Hoofdplaneet (of Zon) doen wentelen, niet in malkander warren, en overal wanorde veroorzaaken zou. De zwaartekracht omringt verder het Geheelal als eene groote keeten, en verbindt het tot een geheel. Zy is eindlyk de werkende oorzaak, die de gezamentlyke Zonnestelzels, welke, na onze voorafgaande onderstelling, den Melkweg uitmaaken, tot het lichaam, het welk wy als in het middelpunt van deezen Melkweg leggende hebben aangenoomen, eene betrekking doet hebben, en haar noodzaakt in kringen om dezelve te draaijen, enz. Op deeze wyze zyn dan alle Planeet- of Zonnestelzels nauwkeurig omtrent malkander afgemeeten, en voor alle verwarringe beveiligd; zo hangt dan eindelyk de schaal van alle deeze Waerelden, in de hand des Almachtigen, in volkoomen evenwicht’. |
|