Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Natuurkundige beschouwing der Dieren, in hun inwendig zamenstel, eigenschappen, huishouding, enz. Door P. Boddaert, Med. Dr. Oud-Raad der Stad Vlissingen, Lid van de Keizerlyke Academie der Natuuronderzoekers, enz. enz. Eerste Deel. Te Utrecht by J.v. Driel, 1778. Behalven de Voorreden 419 bladz. in gr. octavo.Om deeze beschouwing der Dieren ten volledigste uit te voeren, heeft de arbeidzaame Boddaert geen mooite ontzien, met alles byeen te zamelen, 't geen hem eene oplettende leezing van geagte Schryvers over dit onderwerp aan de hand mogt geeven, en 't geen hy verder door eigene waarneemingen nagespeurd heeft. Dit alles- is door zyn Ed. met oordeel in eene regelmaatige orde geschikt, en indiervoege behandeld, dat zy, die 't 'er op toe leggen, om zig in dit Ryk der Natuure te oefenen, een nuttig gebruik van deezen zynen arbeid kunnen maaken. Het thans afgegeeven eerste Deel, dat, naar men ons berigt, eerlang van het tweede gevolgd staat te worden, behelst acht Hoofdstukken; waarvan het eerste, by manier van Inleiding, een verslag van den oorsprong en voortgang der Dierkunde verleent. Na een kort berigt van de algemeene nieuwsgierigheid, kundigheden, en poogingen der Ouden daaromtrent, geeft ons de Heer Boddaert hier eene lyst van de merkwaardigste Schriften, welken, zedert het begin der zestiende Eeuwe, tot op den tegenwoordigen tyd, nopens dit Stuk gemeen gemaakt zyn; met melding van de voornaamste verschillende rangschikkingen, welken, by die gelegenheid, door deezen en geenen in agt genomen wierden; waaronder die van den wydberoemden Linnaeus in onze dagen veelal de voorkeuze heeft. - Na deeze opgave, die ons eenigermaate de trapswyze vordering der Dierkunde ontvouwt, treedt onze Autheur bepaald ter zaake; hy beschouwt eerst de Dieren in 't algemeen; gaat voorts derzelver inwendig zamenstel na; handelt verder over het leeven, de zintuigen, de voeding, de voortteeling en de groeijing der Dieren. Hy beschouwt ieder deezer opgenoemde onderwerpen, in derzelver gewigtige byzonderheden, ten naauwkeurigste; met voorstelling van 't geen de geoefendste Schryvers over het Dierenryk | |
[pagina 99]
| |
deswegens bygebragt hebben, welker Schriften hy telkens stiptlyk aanhaalt; waarnevens hy zyne eigene waarneemingen en verdere oordeelkundige aanmerkingen mededeelt. - Nadien het volgende Deel ons wel gelegenheid zal geeven; om des Schryvers manier van behandeling van zodanige onderwerpen voor te draagen, zullen wy ons thans met geene byzonderheden van die natuur ophouden; maar den Leezer liever melden, op hoedanig eene wyze de Heer Boddaert de Dieren in hunne natuurlyke agtereenvolging tragt te schetsen. Na de gegeeven bepaaling van een Dier, als een bewerktuigd wezen, begaafd met zintuigen, en vermogen van vrijwillige beweeging, vatbaar voor aanprikkeling, en levende door omloop van vochten, vervolgt hy aldus. ‘Deze eigenschappen van een Dier zyn het volkomenst in den Mensch, als het Meesterstuk der werken des Almachtigen op deze Aarde; daarna in de viervoetigen, minder in de Vogelen, nog meer afneemende in de Visschen, tweeslagtigen, gekorvenen, zagtschaligen, en eindelyk als het ware in de Plantdieren te niet loopende. - Tot de eerste Bende, die der Viervoetigen, behooren in den eersten rang, “het Paard, de Ezel, de Zebra en de Muilezel, alle graazende Dieren, maar niet herkaauwende.” - “Den tweeden rang beslaan de dubbelgehoefde met holle hoornen, de Os, de Buffel met hunne verscheidentheden: deeze grenzen aan de Schaapen, Bokken, Hartebokken, en die maaken dus den derden rang. De vierde bestaat uit zulke, welke dichte hoornen hebben, die alle jaaren afvallen en vernieuwd worden, gelijk de Eland, het Hart, het Rendier, de Rhee, de Axis, enz. De vijfde rang bevat de twijffelagtige dubbelgehoefde, het Varken, met alle zijne soorten. De grooter slagtanden van het Varken, het verslinden van zijn eigen jongen, doet hem overgaan tot de Roofdieren, schoon de gedaante zeer verschillende is. Tot deze behooren, voor eerst zulke, die de nagels konnen intrekken, als de Leeuw, Tijger, Panther, Once, Serval, Margaij, Caguoar, enz.Ga naar voetnoot(*); ten tweeden zulke, die de klaauwen | |
[pagina 100]
| |
niet konnen intrekken, de Wolf, Vos, Isatis, Hond, enz. De achtste rang bestaat uit Roofdieren, die een zak onder den staart hebben, de Hyoena, de Civetkat, de Zibet, de Genet-Kat, enz. De negende rang bevat de Roofdieren, met een lang lichaam, de duim van de andere vingeren afgescheiden, de Putoor, Wezel, Fret, Spookdier, enz. Den tienden rang beslaan die, welke twee groote Snijtanden in ieder kaakbeen hebben, en geen pennen op den rug, als de Haazen, Konynen, Cavias, Eekhoorns, Katten, enz.; welke de bende der knaagende Dieren maaken. Den elfden rang bevatten zulke, welke met stekels gedekt zijn, als het Egel-Varken, enz. De twaalfde, die met schubben gedekt zijn, als de Schubhaagdisch. De tweeslagtige maaken den dertienden rang, als de Otter, de Bever, de Zeehond. Den veertienden rang maaken de Aapen, en den vijftienden of laatsten, de vliegende genagelde, als de Vledermuis, met zijne soorten. Buiten deze heeft men alleenstaande geslagten, die geen verwantschap met anderen hebben: de Olijphant, de Rhinoceres, het Rivierpaard, de Tapeti, de Giraffa, de Kemel, de Leeuw, de Tijger, de Beer en de Mol.” De Bende der Vogelen word, door den Struisvogel, aan die der Viervoetigen gehegt, als die eer hair dan vederen heeft, niet vliegt, en, in zijn inwendig zamenstel, tusschen de Vogelen en Viervoetigen instaatGa naar voetnoot(*); en van de andere zijde schijnen de vliegende Eekhoorns, Vledermuizen den overgang te maaken tusschen de Viervoetigen en de Vogelen. Men ziet ook in de Vogelen dezelve zedelijke overeenkomst. De Arend, trotsch en edelmoedig, is de Leeuw; de wreede onverzadelyke Gier is de Tijger; de Wouw, Buizert, Raave, enz. die alleen verrot vleesch en Krengen eeten, zyn de Hyoena, Wolf, Chacal, enz.; de Valken, Sperwers en andere Jachtvogels zijn de Honden, Oncen, enz., de Uilen zijn de Katten; de Reigers, Cormorans, Pellikaanen, zijn de Bevers en Otters; de Spechten zijn de Miereneeters, wegens de gelijkheid van hun voedzel met het uitsteeken der tong te neemen; de Paauwen, Hoenders, Duiven, en de andere Vogelen, die een krop hebben, zijn de herkaauwende Dieren. Van den ande- | |
[pagina 101]
| |
ren kant zijn de Viervoetigen aan de Tweeslagtigen verbonden, door de Schubhaagdisch, welke in haar uiterlijke gedaante volmaakt eene Haagdisch vertoont. De Walrus, Zeehond, Zeekalf, welke, met hunne als vinnen zaamengegroeide agtervoeten, den overgang tot de Walvisschen maaken; en de Schildvarkens met eene harde schaal gedekt, die uit verscheiden banden bestaat, hebben hierin eenige gelijkheid met de Kreeften. De Vogelen grenzen dus ter eener zijde aan de Viervoetigen, terwijl de Watervogelen hen aan de tweeslagtigen ter eener zijde, en aan de vliegende Visschen ter andere zijde bepaalen. De tweeslagtigen hebben wederom, door de Schubhaagdisch, hun verwantschap met de Viervoetigen, door de Watervogelen met de Vogelen, en door de Visch-Haagdisch met de VisschenGa naar voetnoot(*). Ook hebben de tweeslagtige zulk eene naauwe verwandschap onder elkander, dat zij allen tot de Haagdisschen konnen gebragt worden: want ontbloot men eene Schildpad van haar schild, zoo zal zij een Haagdisch vertoonen; de Kikvorsschen koomen in hun zaamenstel en gedaante ook met dezelve overeen, en toonen de Schenken, tweeGa naar voetnoot(†) en viervoetige SlangenGa naar voetnoot(§) mede hunne naverwantschap met de Haagdisschen. De Visch-Haagdisch maakt dus den overgang tot de Visschen, welke beslooten kiewdekken hebben. De Visschen zijn dus aan de Viervoetigen, de Vogelen en de Tweeslagtigen verbonden; terwijl het Draakje met zijne uitgespannen vleugelen en in ringen verdeeld agterlijf den overgang tot de gekorvenen maaktGa naar voetnoot(§§). Deze volgen elkander in eene geregelde order; de tweevleugeligen volgen dan op het Draakje; deeze worden door de geheele bende van naakte viervleugelige gevolgt, die door de Glaskapel aan de schoone reij der Capellen gevoegt word. En zommige Torren hebben op hunne dekvleugelen even dezelve veertjes of schubbetjes, met welke de vleugelen der Capellen bedekt zijn; gelijk men in den grooten Duinkever (fullo linn.) en in zommige Olijphanten en Torretjes ziet, welke dus | |
[pagina 102]
| |
de onderlinge verwantschap aanduiden. Zommige Aardtorren (Carabi) en Meeltorren hebben niet alleen geene vleugels, maar in zommige zijn de vleugeldekken vereenigd, gelijk in die groote Kaapsche Aardtor, met witte vlakken, (10 guttatus linn.) en in de purper-zwarte, (granulatus linn.;) en de Heer linnaeus telt 21 soorten van ongevleugelde MeeltorrenGa naar voetnoot(*). Dus gaan deze tot de ongevleugelde over; welke door de Zuikergast, (Lepisma linn.) de Luis, de Vloo, de Watervloo, de Pissebed, de Krab, de Kreeft, de Scorpioen, de Kreeft-Spin, de Spin, de Mijt, de Duizendbeen, tot Zeeduizendbeenen, Zeemuizen, enz. tot de zagtschaligen, en deze weder door de Wormen, tot de naakte Slakken, Zeehaazen, Zeeblaazen, Kwallen, enz. gebragt worden; terwijl de Zeekatten den overgang maaken tot de Zeesterren en Zeeappels; die weder aan de hardschaligen vermaagschapt zijn. Onder deze vind men de Dentalia of Zeetanden, die den overgang maaken tot de Kokerwormen, welke door den Pijpemaaker, (Sabella ringens linn. Brachionus tubifex pall.) tot de Plantdieren overgaan. Deze zijn of naakt en van plaats verwisselende, gelijk de gemeene Polijpus; of naakt, maar aan een plantaartig grondstuk vastgehecht, gelijk in de Hoornwieren, of in kokers, welke de takken der Planten, waarvan zij het merg zijn, uitmaaken, beslooten, gelijk in de Blaas-Corallynen, Zeeheesters, Zeeschuimen enz., of in kalkagtige kokers, gelijk Milleporen, Sterre-Coraalen enz. of in lederagtige, gelijk de Tubularias of Pijp-Coraalen’. De Heer Boddaert laat, op deeze voorgestelde aaneenschakeling der Dieren, ook die van andere beroemde rangschikkende Schryvers volgen, en voegt 'er ten laatste met zeer groot regt by. ‘Ieder Leezer, die zich in de kennis der Natuurlijke Historie geoeffend heeft, zal zien, dat geene dezer schetzen proef houdt; en dat de natuur, die geen sprong maakt, maar door achtervolgende weezens voortgaat, zich niet alleen bindt aan de uitwendige gedaante, maar ook aan het inwendige zamenstel, de voeding, voortteeling en levenswijze der Dieren; en zoo lang wij nog nieuwe Dieren ontdekken, en de levenswije, voeding enz. van alle niet weten, konnen wij geene zekere ken- | |
[pagina 103]
| |
merken der natuurlijke benden opmaaken. En wat vernuft der stervelingen is in staat, om de werken van een almagtig en wijs Maker te bevatten en te omschrijven’! |
|