De roem en gedachtenis van den Heer C.F. Gellert, in leven buitengewoon Hoogleeraar op de Hooge School te Leipzig. Vereeuwigd door J.A. Ernesti. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by M.v. Loopik, 1778. Behalven het Voorberigt 48 bladz. in gr. octavo.
Het melden van Gellert's naam in 't voorige Artykel herinnerde ons deeze uitmuntende Lofspraak van den hooggeagten Ernesti, ter vereeuwiginge der gedagtenisse van den voortreffelyken Gellert; welke, niet alleen als eene weluitgevoerde Lofspraak, maar tevens als een geschrift, by uitstek geschikt, om de Deugd, op den Godsdienst gevestigd, in te boezemen, aanpryzing verdient. Na eene voorafgaande leerzaame aanmerking over de uitersten van eene te gestrenge en te ruime Zedeleer, deelt ons de Hoogleeráar Ernesti zyne oordeelkundige gedagten mede, over dat soort van Schriften, die door schrandere vernuften opgesteld worden, om de Leezers te vermaaken, en, onder dat vermaak, liefde en eerbied voor de deugd, en haat tegen de ondeugd, te verwekken. De voor- en nadeelen van die schryfwyze opgemerkt, en tevens een oordeelkundig onderscheid gemaakt hebbende tusschen het gebruik en misbruik van dezelve, laat hy zig verder uit over den middelweg, dien men, zynes oordeels, in 't onderwyzen der zedenleere te houden heeft, tusschen een te lugtigen en te droogen schryftrant, waaromtrent hy dien, welken Gellert meestendeels in zyne Schriften in agt nam, ten sterkste aanpryst. - Hierbenevens geeft hy ons eene korte beschryving van 't gansche beloop van 's Mans leeven, de soort van onderrigting, die hy ontvangen en gegeeven heeft, zyne talenten, zyn denktrant, zyne gevoelens, zyn character, zyne lotgevallen en zyn dood; dien hy, niet tegenstaande zyne voorheen meermaals betuigde onoverwinnelyke bangheid voor den dood, met moed en standvastigheid onderging. In deeze wel groote doch onopgesmukte lofspraak vertoont zig de beroemde Gellert alleszins der hoogste agtinge waardig; te meer daar zyn leevenswandel beantwoordde aan 't geen hy leerde en schreef. - Zie hier de beschryving van zyn hart, godsdienstige neiging, en denkwyze over de Deugd.
‘Zyn hart was van Natuur zachtzinnig, toegeevend, verzoenend, behaagelyk, eenvoudig, oprecht en redelyk, gevoelyk en teder omtrent alle de aandoeningen van het goede en menschlievende, rondborstig zonder achterhouding en geveinsdheid, en vry van alle wangunst. - Doch de heerschende neiging zyner ziel was vroomheid. Deeze beheerschte by hem alle de overige aandoeningen. Niet eene neiging vertoonde hy menigvuldiger, drukte hy levendiger uit, of volgde hy gestadiger op, 't zy in het spreeken of handelen. Echter was ook deeze aandoening in hem, gelyk de overigen, zacht en gelaaten, en van dien aart, gelyk zy door