Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Oude en Hedendaagsche Algemeene Wereldlyke Geschiedenis, gevolgd naar het Fransch van den Heer Abt Millot, Lid van de Academien der Weetenschappen van Lions en Nanci. Tiende Deel. Hedendaagsche Geschiedenis. Te Amst. by Yntema en Tieboel, 1778. Behalven een Breedvoerigen Bladwyzer over alle de Deelen, 174 bladz. in gr. 8vo.De Heer Vertaaler van mosheim's Kerklyke Geschiedenis, de Vervaardiger van de Noodige Ophelderingen diens Werks, heeft de taak, die hy zich hadt voorgesteld, afgewerkt, en geeft, met dit Tiende Deel der Oude Hedendaagsche Algemeene Geschiedenisse, als Naavolger van den Abt millot, zynen Landgenooten eene keurige wederga tot die zo agtenswaardige als sterk gezogte Kerklyke Geschiedenisse. Wy zeggen hem dank, en wenschen 'er hem geluk mede. Het groot aantal Leézers in ons Land, wier keuze op het Geschiedkundige valt, wier omstandigheden hun doen ópzien tegen zeer uitgebreide Werken, kan in de twee gemelde voldoening vinden, ten opzigte van het Kerklyke en Wereldlyke beide. Die het eene heeft zal het andere bezwaarlyk kunnen ontbreeken; zy lichten elkander toe. Wy hebben, van tyd tot tyd, dit Werk aangekondigd, en, by elk deel, gelegenheid gehad om onze Letter-oefeningen met een gedeelte daar uit op te cieren. Dit Tiende Deel behelst het Vyftiende Tydperk der Hedendaagsche Geschiedenisse, en voorts ten Hoofdtytel algemeene staat der zaaken in europa, zints den dood van lodewyk den XIV, tot den Vrede te Aken in den Jaare MDCCXLVIII. Met de gevolgen van dien Vrede tot den Vrede in den Jaare MDCCLXIII. 't Is nauwlyks noodig te melden, dat wy hier een verslag vinden van de Oorlogen en Staatsomwentelingen tot dat Tydsbestek voorgevallen: met het optellen daar van zouden wy zeker onze Leezers verveelen: alleen willen wy aanmerken, dat millot's Naavolger, zoo verre de paalen eener Algemeene Geschiedenisse van die uitgestrektheid als dit Werk toelieten, de lotgevallen onzes Vaderlands, met eene genoegzaame breedvoerigheid, daar in gevlogten, en dus hier door, gelyk elders, het Werk van te meer aanbelangs voor zyne Landgenooten gemaakt heeft. | |
[pagina 57]
| |
Gelukkig slaagde millot in 't schilderen van een Algemeen Tafereel des beschouwenden Tydperks; hy heeft zich, aan 't einde van 't tegenwoordig behandelde, daar weder toe gezet, en vertrouwende dat het onzen Leezeren niet ongevallig zal weezen, 't zelve in te zien, zullen wy 'er eene plaats aan inruimen. - ‘Behalven de teisterende geessel des Oorlogs, troffen, in dit Tydperk, het Menschdom, andere rampen, Onheilen der Natuur, Inlandsche Beroerten, en de plaag van heerschende Ondeugden. - Verschrikkelyke Aardbeevingen keerden, in 't Jaar MDCCXLVI, de ryke Stad Lima, en in 't Jaar MDCCLV, het Vorstlyk Lissabon, het onderst boven. Schaarsheid van gewas en slegte Oogsten bedroefden den Landman: de Weelde, die beuzelagtige bekwaamheden kweekt, nam nutte leden des Burgerstaats het brood uit den mond; de onbeteugelde begeerte tot rykdom en vermaak bragt bederf van Zeden onder de menigte te wege, gepaard met eenen aller moedbeneemendsten en besmetlyksten invloed; de dolle drift om te schitteren strekte ten hinderpaal, om zich met de daad agtenswaardig te maaken; de Geschillen over den Godsdienst teelden, op veele plaatzen, onheil, en lieten een wortel van bitterheid naa; de Twyfelaary, de Ongodsdienstigheid, allengskens stouter en vermeeteler geworden, durfde de groote Grondwaarheden van allen Godsdienst en Deugd aantasten, om ze uit de gemoederen der Menschen te verbannen. - Op de overweeging hier van, zou men veelligt overhellen om te gelooven, dat de vorderingen der Rede, hoe groot en merkbaar ook, den Menschdomme op verre na dat heil niet te wege brengen, 't geen met grond daar van verhoopt en verwagt mogt worden. Maar stellen wy hier tegen over de schildery der vroegere Eeuwen, van die tyden, waar in de woeste Zeden nauwlyks voetstappen van Menschlykheid overlieten; waar in de onbeschaafde en woeste natuur zich, zonder eenig bedwang, allen misdryf veroorloofde; waar in men niets zag dan onmedoogende Dwingelanden, en kruipende Slaaven; waar in gedrogtlyke vooroordeelen geheele Volken beheerschten; waar in, onder eene bloedige Regeeringloosheid, het regt van den langsten Degen alleen goldt; waar in het Bygeloof, zo verwoestend uit eigen aart, het nog verderflyker vuur van Geestdryverye aan- | |
[pagina 58]
| |
stak; waar in het gestort Burgerbloed steeds tot zaad van nieuwe Burgeroorlogen strekte; met één woord, waar in alles bykans domheid, blindheid, onregt, barbaarschheid, verdrukking, schelmery, en rampspoed was; als dan zullen wy den rechten prys leeren zetten op de Kunsten, de Weetenschappen, de Gezelliger Zeden, de Menschlievende schoon nog onvolkome Wetten, volgens welke een groot gedeelte van Europa bestuurd wordt; als dan zullen wy erkennen, dat, te midden van de verregaande misbruiken, en de beschreienswaardigste ondeugden, de verlichte Rede den weg tot wysheid en geluk ten minsten opent, en de rampen des leevens verzagt. Het zou hier de plaats weezen, om de vorderingen van 't Menschlyk verstand, in dit Tydperk, te volgen, en de voortgangen daar van, in de Letterkunde en de Weetenschappen, aan te wyzen. Maar, dit doende, zouden wy de paalen van ons Werk te buiten treeden, of geene dan zeer onvolkomene kundigheden opleveren over stukken, van elders ten overvloede bekend. Ik agt het genoeg hier op te merken, dat de nayver van Frankryk en Engeland niet min leevendig en sterkwerkend is, in dit stuk, dan in alles wat de staatkundige belangen raakt. De Engelschen hebben, van vroeg af, in de Weetenschappen uitgemunt, door een kloekheid van vernuft, welke niemand hun ooit zal betwisten: de Franschen hebben, in de Fraaije Letteren, bevallige en verheevene bekwaamheden betoond, en een smaak, waar door zy boven anderen uitstaken; geschitterd door het betoverend vermogen der Dichtkunst: hun leevendige verbeeldingskragt, en zwier van taal, veréénigde het waare schoon met den rykdom der Rede: de Engelschen hebben, op hun beurt, en met een gelukkigen uitslag, een sterkte van geest laaten blyken, in staat om door te dringen tot alles wat het Menschlyk verstand kan bereiken. Indien zy den voorrang hebben, in strikt en gevolglyk te redenkavelen, en met eene onbezweeke aanwending der uiterste poogingen eene zaak te doorgronden, waar toe het Volk-eigen character medewerkt; draagen de Franschen den roem weg in fynheid van gevoel, in juistheid van Leerwyze, in klaarheid van styl; hoedanigheden, die hunne mededingers zomtyds schynen te erkennen, door ze na te volgen. Met één woord, ik durf zeggen, dat zy beiden de eer deelen, om voorbeelden | |
[pagina 59]
| |
aan geheel Europa op te leveren, in 't zelve te verlichten, in stukken van 't hoogste belang voor 't Menschdom. Op den voet der Franschen en Engelschen, wordt de beschaafdheid, in andere Gewesten, voortgeplant. 't Is op hun voetspoor, dat men elders Geleerde en Kunst- en Weetenschap-kweekende Genootschappen heeft opgerigt; in onze Eeuwe, wel zo veelvuldig, dat ze niet ongegrond de Eeuw der Genootschappen mag heeten.’ In 't beloop der Hedendaagsche Geschiedenis hadt millot, op den Staat en de voornaamste Omwentelingen van Asie, in de laatste Eeuwen, niet dan van zeer verre, en wanneer zy eenigzins betrekking hadden tot die van Europa, agtgeslagen. Hy merkt daaromtrent op. ‘De Hedendaagsche Geschiedenis van Asie is eigenlyk een geschikt onderwerp der noeste naspeuring voor Geletterden. Die van Europa, zo uitgestrekt en zo noodzaaklyk, levert allerlei soort van onderwys op: en wy kunnen, zonder ons des te bedroeven, onkundig weezen van 't geen ons veel minder raakt. Het is, ondertusschen, van eenig belang, een algemeen denkbeeld te hebben van deeze Volken, zeker de vroegst beschaafde: dit maakt een weezenlyk gedeelte uit van de Kennis des Menschlyken Geslagts. Ik zal my benaarstigen, om, met weinig woorden, de nieuwsgierigheid, die op nutte kundigheden gesteld is, te voldoen.’ In beantwoordinge hier van, geeft hy, in vier Hoofdstukken, de weetenswaardigste byzonderheden op van China, - van Japan, - van Persie, en 't Ryk van den Grooten Mogol. Millot's Naavolger heeft dezelve grootlyks uitgebreid, en, wy durven het zeggen, dit Aanhangzel, gelyk het geheele Werk, verbeterd. Tot een staal hiervan, dienen de aanmerkingen over de Plegtigheid van het Jesumi, en hoe het den Bedienden der Oost-Indische Maatschappye nooit wordt afgevorderd. Wy kunnen niet naalaaten, zyne bedenking, over de Vervolgingen den Christenen in China en Japan aangedaan; als mede over de gelykvormigheid eeniger gebruiken en begrippen der Japanneezers met de begrippen en gebruiken des Pausdoms hier over te neemen. ‘Niettegenstaande de menigte van onderscheide Godsdienstige Aanhangen in Japan, heeft men 'er, mogen wy op het berigt van kempher afgaan, nooit geschillen over den Godsdienst; dit levert een vry sterk blyk op, | |
[pagina 60]
| |
dat men aldaar de Christenen niet vervolgd en verdelgd heeft, dan uit vreeze voor Oproer in den Staat; eene vrees, in tayco sama gaande gemaakt, door de taal des Stuurmans, in een Castiliaansch Schip, die aan de Japanneezers, op eene Wereldkaart, de wyduitgestrekte Landen, aan de Spaansche Heerschappy onderworpen, getoond hebbende, op de vraage, van welk een middel men zich bediend hadt, om zulk eene wyduitgestrekte Heerschappy te verkrygen, antwoordde: “Niets is gemaklyker: onze Koningen beginnen met het zenden van Geestlyken na de Landen, daar zy zich meester van willen maaken; deeze haalen het Volk over, om onzen Godsdienst te omhelzen; en als die hier in merklyke vorderingen gemaakt hebben, zendt men het Krygsvolk, dat zich by de nieuwe Christenen voegt, en weinig moeite heeft, om het nog overige te volvoerenGa naar voetnoot(*)”. Noch de Chineezen, noch de Japanneezers, zouden tegen de Christenen het vuur der Vervolginge hebben doen blaaken, als deezen geene baat- en staatzugtige oogmerken hadden laaten blyken, en deeze te schandelyk gemengd in de verkondiging van den Godsdienst. Moet men dan, om de ongeloovige Volken te bekeeren, de Staatsbestuuren ontrusten? de Godlyke Wysheid leert ons het tegendeel; dan, ongelukkig, zyn de meeste Zendingen, na Vreemde Landen, hier door jammerlyk afgeloopen. De Japansche Godsdienst was geene kwaade voorbereiding tot het Pausdom, of zulk eene gedaante van het Christendom, als de Pauslyke Zendelingen daar predikten. 'Er deedt zich eene overeenkomst op tusschen 't zelve, en de gevoelens, als mede de gebruiken onder de Inwoonders van Japan heerschende. Deeze Indiaanen vertrouwden, zo wegens hun tegenwoordig als toekomend heil, alleen op de verdiensten van xaca amida, en andere hunner Godheden, die, naa veelvuldige Zelfskwellingen, uit eigene beweeging ondergaan, vrywillig een einde aan hun leeven gemaakt hadden. Zy hadden hunne Heiligen, wier nagedagtenis zy vereerden, om wier bemiddeling en gunst zy smeekten. Zy maakten gebruik van staatlyke Ommegangen, Beelden, Kaarssen, en Reukwerken in hunnen Eerdienst, als mede van Gebeden | |
[pagina 61]
| |
voor de Dooden, en de Biegt; eene soort van Aflaaten was by hun in zwang: ook vondt men 'er Kloosters, gestigt voor Godsdienstige Persoonen van beiderlei Sexe, die, in den ongehuwden staat, in eenzaamheid en onthouding leefden; ook wil men dat zy het teken van 't Kruis bezigden; doch 't zelve in de gedaante van een X, of een St. Andries Kruis, maakten. - Wie staat niet verwonderd over deeze verbaazende gelykvormigheid, tusschen den Japanschen Eerdienst, en den verbasterden Christlyken Godsdienst? En waar aan anders hebbe men deeze toe te schryven, dan aan eene reeds vroegtydige overneeming van de Heidensche Plegtigheden, onder de ChristenenGa naar voetnoot(*). De Vyanden van het Christendom hebben geen grond altoos, om, uit deeze gelykvormigheid, iets ten nadeele van 't zelve te besluiten, of stoffe voor hun spottend vernuft te haalen. De rechtschapen Christen, die het Euangelie voor zyn eenig Leer- en Wetboek houdt, trekt zich geen deezer verkeerde begrippen, geen deezer jammerlyke byvoegzelen aan, dan in zo verre hy zich bedroeve, over het grof misvormen en onkennelyk maaken eener Hemelsche Openbaaringe, die ons de verheevenste en beminnenswaardigste denkbeelden geeft van het Opperweezen; de gewigtigste en troostrykste Waarheden bekend maakt; eene Zedekunde, zo eenvoudig als volmaakt, leeraart, en 't Menschdom den weg der waare Wysheid, Deugd en Gelukzaligheid, aanwyst’. 't Geen wy aantreffen van de gehegtheid der Gentoos aan hunne eigene Godsdienstige Stellingen, en hunne Verdraagzaamheid, verdient onze optekening. ‘Voor hunne vastgehegtheid aan eens omhelsde begrippen, kan men eene natuurlyke reden geeven, afgenomen van de tedere gesteltenis hunner Lichaamen, 't welk byzonder plaats heeft in de Braminen en Banyans, die enkel Ryst, Moeskruiden en Vrugten tot hunne spys, en zuiver Water tot hunnen drank, gebruiken, 't geen gevoegd by de hette der Lugtstreeke hun zo zagt en verwyfd maakt, dat zy niet in staat zyn, om vry en Manlyk door te redeneeren, en het langgedraagene juk der vooroordeelen | |
[pagina 62]
| |
af te schudden. Deeze zagtaartige gesteltenis, die eenen gelyken invloed heeft op de Burgerlyke en Godsdienstige begrippen der Asiatische Volken, mag ook onder de oorzaaken gerekend worden van hunne lydelyke onderwerping aan de slaaverny en de volstrekte willekeurige Regeering, die in 't geheele Oosten plaats heeft. Wat de Verdraagzaamheid in den Godsdienst betreft, die, op een uitsteekende wyze, by de Gentoos gevonden wordt; deeze moet men ongetwyfeld toeschryven aan hunne grondstelling, dat de verscheidenheid van Godsdienstpleegingen blykbaar aangenaam is aan den god des Heeläls; dat de Gebeden, door de Menschen te hemwaards opgezonden, hem welgevallig en geheiligd zyn, door de opregtheid van het voorneemen des Bidders; dat de waare algemeene Godsdienst geen ander is dan de Godsdienst van het hart, dat de onderscheidene uitwendige gedaanten van Godsdienstpleeging enkel bykomende omstanheden, en in zichzelven onverschillig, zyn, alleen afhangende van tyd, plaats, geboorte of opvoeding; en dus, gevolglyk, alle verandering van Godsdienst, ten beste genomen, een noodloos werk is: dewyl, huns agtens, ieder eerlyk Man in zyn eigen Godsdienst kan behouden worden. Overeenkomstig met dit beginzel, willen zy, gelyk de Heer groseGa naar voetnoot(*) aanmerkt, wel verre van anderen, ter zaake des Geloofs, te vuur en te zwaard te vervolgen, volstrekt geen vreemden tot Aankomelingen in hun Godsdienst aanneemen: en, schoon geheele Volken hunne voornaamste Stellingen omhelsd hebben, als by voorbeeld de Chineezen, laaten zy ze niet toe in hunne Gemeenschap, noch hebben met hun eenige verbintenis; zy zouden even gereed eeten, en zich door 't huwelyk vereenigen, met de Christenen en Mooren, als met hunne Geloofsgenooten in China. Wanneer iemand van hun Volk, zelf in die Landstreeken, waar zy volstrekt meester zyn, den Voorouderlyken Godsdienst laat vaaren, veronderstellen zy gansch liefderyk, dat het geschiedt op aandrang van 't Geweeten; nimmer vervolgen zy den Afvalligen; alleen vermyden zy alle gemeenschap met hem, en werpen hem, met een onherroepelyk hesluit van hem nooit weder aan te neemen, uit den Stam, | |
[pagina 63]
| |
waar in hy gebooren werd: dit denken zy is strafs genoeg; verder zien zy de zodanigen met medelyden aan; zo veel belangs stellende in het zuiver bewaaren van hunne Belydenis, als toegeevenheids omtrent anderen gebruikende’. De overweeging der Asiatische Volken geeft onzen Geschiedschryver gelegenheid tot deeze gevolgtrekking, en dit besluit zyns Werks. ‘Wanneer wy de Asiatische Volken beschouwen, over 't algemeen zeer ongelukkig, schoon te midden van alle de zegeningen der natuure woonende; als wy hunne geringe vorderingen in de loopbaane des verstands nagaan, niettegenstaande zy ons zo veel voor uit waren, als wy hooger dan de Zestiende Eeuwe opklimmen; indien wy boven al overweegen het lot der Indiaanen, wier grond hun, bykans zonder arbeid, de aangenaamste vrugten oplevert; doch wier Land bykans woest ligt, onder den drukkenden last der willekeurige Opperheerschappye; zo wy, eindelyk, bedenken hoe zeer alles verbastert in de schoonste Lugtstreek, en hoe de dapperheid der Tartaaren zelve in verwyfdheid en luiheid ontaart, zien wy den ganschen invloed der Lugtgesteltenisse, gepaard met dien der Zedelyke oorzaken: wy wenschen ons zelven geluk, een Vaderland te hebben, waar in de weezenlyke goederen des Menschdoms veel bestendiger en overvloediger gevonden worden, om dat ze de langzaam voortgebragte vrugten zyn van bedaard overleg, van arbeid, van dien scheppenden yver, door behoefte verwekt, en door vryheid aangekweekt, die den Mensch doet zegepraalen over alle hindernissen, en, in zekeren zin, de natuur beheerschen. Ongelukkig weert de kragt der driften het geweld der dwaalingen en misbruiken; in veele opzigten, tot nog de uitwerkzels van het heilryk Licht over ons opgegaan. Buiten twyfel is de Menschlyke Maatschappy, als een Staatkundig Lichaam beschouwd, maar tot zekeren trap van volmaaktheid te brengen. De ondeugden zullen 'er altoos moeilykheden baaren, en het byzonder belang steeds met het algemeen belang in tweestryd zyn. - Maar dat een verlicht en gevestigd Staatsbestuur het onderneeme, om, indien niet alle misbruiken (dit ware het onmogelyke gevorderd,) ten minsten de zodanige te weeren, die de voorzigtigheid toelaat te ver- | |
[pagina 64]
| |
bannen: - dat deeze het Algemeen welzyn vestige op eenvoudige, onpartydige Wetten, met de vereischte strengheid en Menschliefde gehandhaafd; - dat deeze de werkzaamheden, die het Volk voeden en nutte kundigheden inboezemen, aanmoedige, en den voorrang, zo gansch ten onregte dikwyls aangemaatigd door Middelen, aan bekwaamheid en goede Zeden schenke: - dat de Opvoeding boven al Burgers vorme, geschikt naar de onderscheide kringen, waar in zy moeten werken, in stede van de Jeugd bezig te houden met het leeren van enkele klanken, en dezelve, door den dwang tot nutloozen arbeid, een wederzin van alle goede zaaken in te boezemen: wy durven, met vertrouwen, voorzeggen, dat zodanig eene verandering, valt ze immer voor, wonderen van geluk zal baaren, in dat gedeelte van Europa, 't welk dit Plan volvoert. 't Is dwaaling (en bykans altoos ongerymde dwaaling,) die verkeerde Beginzels, verkeerde Instellingen, verkeerde Wetten, verkeerde Stelzels, voortbragt, waar uit de meeste rampen des Burgerstaats ontstonden. De Geschiedkunde toont zulks, door een onnoembaar getal spreekende stukken. De Geschiedenis behoort den Koningen, Prinssen, en Staatsmannen te leeren, de misslagen in het Staatsbestuur te verbeteren, en de rechte gronden van 't algemeen Welzyn te leggen. - Zy moet den Bedienaaren van den Godsdienst eene les geeven, om hunne Bediening langs hoe eerwaardiger te maaken, door zich toe te leggen op 't geluk der Burgeren; hun de Waarheid en goede Zeden inprentende. - Zy moet, eindelyk, elk hoofd voor hoofd onderrigten, dat 'er geen goed, zonder inmengzel van kwaad, op deeze Wereld, bestaa, dat de volkmaaktheid hier eene harssenschim is; dat men zich schikke om te verdraagen, 't geen men niet kan veranderen; dat gemaatigdheid verstand, en teffens ons geluk, is; en dat een ieder, om gelukkig met zyne Medemenschen te leeven, vrede met zich zelven moet hebben; een onwaardeerlyk voordeel, aan verstand en Deugd gehegt’. Een Werk van deezen aart, zo veele en zo verscheide Voorvallen, en Zaaken behelzende; waar in zo groot | |
[pagina 65]
| |
een aantal Persoonen ten tooneele treedt, vordert een breedvoerigen en netten Bladwyzer, deeze maakt veel meer dan de helft van dit laatste Deel uit. De Gebruiker zal dikmaal reden vinden om den naarstigen en keurigen Opsteller van 't zelve te danken. |
|