Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhaal eener Reize na de Ys-bergen van het Hertogdom Savotje, door den Heer Marc Theodore Bourrit. Benevens eene Beschryving der Gezigten van den Berg Blanc, door denzelfden. Uit het Fransch vertaald. Met Plaaten. Te Amst. by Yntema en Tieboel, 1778. In gr. 8vo. 336 bladz.Het is eene wel zeldzaame, schoon zeer wenschlyke, bekwaamheid in een Reisbeschryver, dat hy in staat zy zyne Leezers, als 't ware, met zich te neemen, dat zy, onder het leezen, om zo te spreeken, dezelfde voorwerpen zien, dezelfde aandoeningen gevoelen, die de oogen des Reizigers ontmoeten, en zyn hart vervullen: inzonderheid verlangen wy zulk een schryftrant, wanneer het Verhaal buitengemeene of ons zeldzaame stukken betreft. Het geluk van die gaave te bezitten valt den Heer bourrit, wiens Werk wy thans aankondigen, ten deele. Wy vonden ons, het zelve doorbladerende, overgevoerd in de vervaarlyke Ysgewesten, te midden van onze gemaatigde Lugtstreeke; en schoon wy bekennen moeten dat het geduurig vertoon van besneeuwde toppen Ys-bergen, Ys-valeien, Ysbeddingen, enz. eene eenzelvigheid aan dit Verhaal geest, zou egter de aandagt der Leezeren, wanneer zy zich verleedigt om derzelver verschillende vertooningen en verschynzelen na te gaan, genoeg verscheidenheids ontmoeten; terwyl het Werk daarenboven doorvlogten is met | |
[pagina 28]
| |
Plaatsbeschryvingen, Waarneemingen van Volksgebruiken, Zeden, Oudheden, en ettelyke byzonderheden tot de Natuurlyke Historie behoorende: en voorts met de ontmoetingen, die de Heer bourrit en zyne Reisgenooten hadden, de gevaaren, welke zy uitstonden, in het beklimmen der bykans ontoeganglyke hoogten van de verhevenste Bergtoppen in ons Werelddeel. Om zich van deeze hoogten een begrip te vormen is 'er een Tafel van de hoogte der voornaamste Bergen in de Wereld, die met naauwkeurigheid gemeeten zyn, agter dit Werk gevoegd: waar uit blykt dat de Berg Blanc, welks onderscheidene vertooningen, en 't beklimmen van welken men hier beschreeven vindt, in hoogte de Piek van Teneriffe te boven gaat. De Heer bourrit merkt, in zyne Voorreden voor het eerste Stuk, in dit Boekdeel begreepen, met rede aan: ‘Een recht denkbeeld te krygen van een Land, in 't hart der Alpen gelegen, zal ieder my gereedlyk toestaan een veel bezwaarlyker onderneeming te weezen, dan de kennis op te doen van eenig ander Land. Een enkele keer 't zelve te bezoeken, is doorgaans genoegzaam; bovenal indien 'er reeds verscheide beschryvingen van voorhanden zyn: de laatste Reiziger heeft het voordeel van de aanmerkingen en waarneemingen zyner Voorgangeren te vergelyken, en, indien het hem behaagt, in zyn reisverhaal in te vlegten. Dit alles valt gemaklyk en gereed: dan eene onderneeming om een Land te gaan zien en te beschryven, 't geen weinig bekend is, en byna geheel van andere afgezonderd ligt, zonder 't behulp van vroegere Aantekeningen, (om thans van de moeilykheden en gevaaren der reize niet te reppen,) zulk een bestaan heeft eisch op de toegeevenheid van 't Algemeen. Ik oordeelde nogthans, dat ik hier op niet te zeer moest steunen, en my te haasten met de uitgave myner Waarneemingen, eer zy eenigzins beschaafd en nauwkeurig waren. Vier jaaren zyn 'er verloopen tusschen myne eerste en laatste Reize, myne Papieren heb ik intusschen laaten leezen aan ieder des begeerig’. Dit herhaald reizen, (want dit Verhaal is de vrugt van drie Reizen,) heeft te wege gebragt; dat de Heer bourrit dezelfde voorwerpen, op onderscheide tyden, uit verschillende gezigtpunten beschouwende, zich in staat gesteld vondt des te beter te oordeelen, terwyl hy 't zich niet schaamt, op beter onderrigting, eerst gemaakte bedenkingen, te herroepen. Behalven deeze Reizen van bourrit, vindt men hier een Tocht, in die zelfde Gewesten, van den Heer de luc, ontleend uit het uitmuntend Werk van dien Heer, getyteld: Recherce des Modifications de l' Atmosphere. In 't eerst dagt bourrit daar alleen een zeer verkort berigt van te geeven: doch dewyl dit zyne Leezers zou berooven van veel vermaaks, daar uit te ontleenen; naardemaal hy alles, zo de voorwerpen van hem gezien, als de gevallen hem overgekomen, op eene eenvoudige, | |
[pagina 29]
| |
ongemaakte en nogthans treffende wyze beschryft, neemt hy zo min van 't verhaal af als mogelyk is, alleen agterwege laatende het berigt zyner Proeven op de zwaarte der Lugt, om welke te neemen, deeze Geleerde Wysgeer voornaamlyk den top van 't Gebergte beklom. Het tweede Stukje, in dit Werk te vinden, en briefswyze opgesteld, behelst eene Beschryving van den Berg Blanc, aan de zyde der Valei d'Aost, benevens eenige Aanmerkingen over de Valei van Chamouni. Op welke reis de Heer bourrit, in den jaare MDCCLXXIV, de voetstappen betrad van den Hoogleeraar de saussure, die dit Werkje, volgens het Berigt des Franschen Uitgeevers, geleezen, 'er eenige aanmerkingen op gemaakt, het gepreezen, en daar in niets berispt heeft, dan 't geen 'er tot zyn lof in voorkomt. Maar de Schryver heeft hier op geantwoord. Ik heb gelegenheid gehad om dien agtenswaardigen Geleerden te noemen: indien ik van hem niet met lof spreek, zal men zeggen, dat ik niet gevoel, 't welk de geheele Wereld gevoelt, en 't geen schande is niet te voelen. Deeze aanmerking heeft zyne hand te rugge gehouden, en 'er is niets uitgeschrapt.’ Eindelyk is hier bygevoegd eene Ontdekking, in de Maand September des Jaars MDCCLXXV gedaan, toonende dat de Berg Mortine of Buet beklimbaar is van de zyde van Chamouni. Uit deeze opgave van den Hoofdinhoud blykt, dat de Vertaaler geene grootspraak gebruikt, wanneer hy verzekert, dat de Reisgezinde en Nieuwsgierige Leezer hier niet alleen aantreft wat de opmerkende en bevalligschryvende bourrit gezien heeft, in een tot nog zeer gebrekkig en onvolkomen beschreeven Gewest; maar tevens het voornaamste, dat de geleerde Heeren de luc, de Hoogleeraar de saussure, en anderen, daar in opmerkten. Weshalven het mag gehouden worden voor een kort begrip van al het weetenswaardige, in deeze zonderlinge Landstreeke. Aangemerkt het de Valei van Chamouni is, uit welke de Heer bourrit zyne meeste tochten na de Ys-bergen deedt, lust het ons eene beschryving deezer Valeie te geeven: terwyl onze Leezer uit het nevensgaande Plaatje zich daar van eenig denkbeeld kan vormen. De Valei van Chamouni is tusschen de zes en zeven mylen lang, op 't breedst een vierde van eene myl, en op eenige plaatzen niet meer dan vierhonderd schreeden: de Arve loopt 'er in de geheele lengte door, het getal der Inwoonderen is omtrent vyftien honderd. 'Er zyn drie Parochien, die van St. Joire, Prieure en Argentiere, die eene Gemeenschap uitmaaken, bestuurd door zeven Raadsheeren, en eenen Opziener. Het Capittel van Salenche komt de Heerlykheid deezer Valeie toe, het voorziet de Kerken, en trekt inkomsten van een Land, 't geen niet in staat schynt zyne eigene Inwoonders te onderhouden. Dit Capittel was eertyds erfgenaam van een derde der bezittingen en goede- | |
[pagina 30]
| |
ren; die iemand, zonder Kinderen na te laaten, door den dood ontruimde: doch dit recht is afgekogt voor dertig duizend Piedmontiesche Livres, omtrent dertien duizend zeven honderd en vyftig Gulden Hollandsch. De Inwoonders zyn goede beleefde Lieden, redelyk wel onderweezen, de meesten hunner kunnen leezen; ze zyn allen, in de daad, arm genoeg; doch niemand bedelt hier, of gaat uit zyn land om het elders te doen, van pleitgedingen weet men 'er niet. Hunne Landen, hunne Koeijen, hunne Byen, maaken al hun rykdom uit. De Inwoonders van Chamouni zyn ten vollen overtuigd dat zy eene Goudmyn in hun Land hebben; dan kunstige rykdommen bezit niemand in dit Land, noch zyn het algemeen voorwerp van de wenschen deezer lieden. ‘Zy leeven,’ zegt de geestige rousseau, ‘om het leeven te genieten, en geenzins om weelde te verkrygen, en nyd te verwekken: indien ze ooit meer gelds krygen, zullen zy arm worden, en hier van zyn ze zo zeer overtuigd, dat zy Goudmynen onder hunne voeten treeden, die zy beslooten hebben nooit te openen.’ - Hun Handel bestaat in Hennip, Kristal, Honig en Vee: zy bearbeiden hunne Landeryen wel, en bedienen zich van hunne Koeijen tot den Landbouw. Zy zaaijen in de Maand Mey, en oogsten in de Maand Augustus; zy hebben hier geene Wyngaarden en weinig Vrugtboomen, van welk eene soort ook: de grond brengt Haver, Rogge, Gerst, en weinig Tarwe voort, het Land, 't welk ligt is, wordt eens in 't jaar geploegd, schoon zy het anders met veel oplettenheids en arbeids bebouwen. Vyf jaaren agter een wordt het met Koorn bezaaid, waar op het de vyf volgende jaaren rust, en ter weide voor het Vee dient. Zy drinken het water van de Arve, dat frisch en aangenaam van smaak is, het ziet eenigzins witagtig; doch het brengt geene kwaade gevolgen voortGa naar voetnoot(*): zy schryven aan het water van eene nabygelegene bron, eene zwakheid toe waar aan de Inwoonders van een Gehucht, tegen over Prieure aan de andere zyde van de Arve, onderhevig zyn. In 't kort, de Zonnestraalen in deeze Valei byeenverzameld, veroorzaaken eene genoegzaame maate van hette, drie maanden lang, om eenigermaate de onvrugtbaare Koude des Winters te vergoeden. ‘Deeze Valei, schryft bourrit in zyn laatsten Brief, zal altoos een groot voorregt hebben boven de andere Valeien, welker Ys-beddingen de nieuwsgierigen derwaards lokken. Men vindt | |
[pagina 31]
| |
hier de grootste verscheidenheid van gezigten, het Ys is min ver van de wooningen dan elders, de Inwoonders zyn kundige lieden, men treft 'er het noodzaaklyke, het geryflyke en het zinlyke, aan. Daarenboven is Chamouni aan den voet van den Berg Blanc geleegen, en deeze Berg verdient by uitsteekenheid de opmerking der liefhebberen.’ Hy spreekt, ten besluite, de Inwoonders op deezen trant aan. ‘Gy bezit meer dan Schatten, gy bewoont een Land, waar in zich de Natuur schynt uitgeput te hebben om wonderen te vertoonen, heerlyke weiden, doorzaaid met schriklyke rotzen, bosschen, te midden van Sneeuw en Ys, beneden in uwe Vlakten, digt by uwe Zaailanden. Beschut door de hoogste bergen, schynen derzelver toppen u te beveiligen voor de stormen en onweeren, die in de vlakten woeden, en de nyvere Honigby vergadert daar zyn Honig, welke alleen u kan verryken. Benevens alle deeze voordeelen geniet gy eene volkomene gezondheid, aan eene zuivere lugt en helderen hemel toe te schryven. Wat behoeft gy meer om de gelukkigsten der Menschen te weezen? Het is dat gy uw geluk kent; dat gy onder u die onschuld, die zuiverheid van zeden, die goede trouwe bewaart, wegens welke gy beroemd zyt. Het is, dat gy u wapent tegen het voorbeeld des Zedenbederfs, en dat de Vreemdeling, die komt om zich over uwe bergen te verwonderen, zich altoos blyve verwonderen over uwe hoedanigheden, die zyne hoogagting trekken en verdienen.’ Laaten wy onzen Reiziger vergezellen, daar hy ten tweeden maale in de Ys-valei van Montanvert nederklimt, en hem in den zonderlingen overtocht daar van volgen. ‘Wy klommen, ruim een half uur naa Zonne opgang, in de Valei neder. Nauwlyks hadden wy den voet op 't Ys gezet, of wy vonden ons opgehouden door de klooven, dwars over de Valei heen loopende. - Veelen stapten wy vrolyk en lustig over; doch welhaast deeden zich anderen op, die ons te onoverkomelyk scheenen, en wy niet zonder angstig beeven, konden aanzien. Onze Leidslieden, aanzulke voorwerpen gewoon, sprongen 'er stoutlyk over, voorzien met een stok of pols, slechts zeven of acht voeten lang, wipten zy 'er over met een groot betoon van sterkte, vlugheid, en moed; zy spoorden ons aan en leerden ons hun na te volgen. Hoe verder wy kwamen, hoe wy de klooven wyder en dieper vonden, onze Leidslieden zelve waren genoodzaakt alle voorzorge te gebruiken. In die gevallen namen zy doorgaans den stok horizontaal onder den slinker arm, het langste einde agterwaards laatende uitsteeken: in diervoege, dat, wanneer zy niet ver genoeg sprongen, om den overkant te bereiken, zy kans stonden om daar te te blyven hangen: men beeft op 't enkel denken van zulk een toeval! Gelukkig wedervoer ons geen zo droevig onheil, en wy bereikten het midden der Valei; de oefening maakte ons afgeregter, de hebbelykheid gaf ons moed, dien wy waarlyk ten allen oogenblikke behoefden. | |
[pagina 32]
| |
Maar eene wydgaapende opening, by welke wy nu kwamen, veroorzaakte ons eene zeer groote verlegenheid, de diepte was omtrent tachtig voeten, en wy stonden omtrent een half uur op den kant: nieuwe zwaarigheden en bedenkingen van ons gevaar hielden ons op: een onzer Leidslieden, eindelyk, en myn Reisgenoot waagden, den sprong; ik durfde hun niet volgen, en deeze besluitloosheid kostte my veel verdrietig omzwerven. Die zwaarigheid ontworsteld zynde, vleiden wy onszelven, dat het moeilykst over was: wanneer wy, op 't oogenblik, weder versteld stonden over de gaten van gebrooken Ys en Scheuren, welker diepten wy nauwlyks konden nagaan. Wy klommen, egter, met veel moeite, op den top van een deezer verwarde hoopen, niet weetende waar wy zouden belanden. Wy zagen neder in een vervaarlyke diepe ruimte, welke deezen hoop van alle de overige scheen af te scheiden. Wy stonden onbeweegelyk, op 't bedenken van de gelegenheid, waarin wy onszelven zagen, en van de gevaaren, die wy liepen, om 'er uit te komen: nimmer was tegenwoordigheid van geest noodiger; wy keeken, stilzwygende, de voorwerpen rondsom ons aan; wy maten derzelver uitgestrektheid af, namen de gedaante en uitsteekende punten in opmerking, en beraadslaagden hoe wy 'er ons uit zouden redden; niets ontglipte onze aandagt; eindelyk ontdekten wy een hol, 't welk in 't Ys gegraaven scheen, gelykende naar den ingang van een bewerkte Myn; en vermids wy, aan den anderen kant, een uitgang zagen, greepen wy moed. Het was, nogthans, gevaarlyk, ons op zo broos een verwelfzel te verlaaten, 't welk, op den minsten schok, of zelfs op 't minste geraas, beneden kon inzinken, of van boven instorten en ons verpletten: wy gingen 'er, egter, langzaam in, en kwamen 'er met de omzighigste voorzorge veilig door. Wy zagen nu haast een einde aan deeze ontrustende gevaaren, en onzen moeielyken arbeid. Digt by den val der Rotzen op 't Ys gekomen, hielden wy ons onledig met het zoeken van Kristallen: alle deeze rotzen zyn daar mede rykelyk voorzien; wy konden de beddingen of gebroken spelonken, in welke zy gevormd waren, op de toppen der bergen onderscheiden. Hoe wy verder voorttoogen, hoe meer voorwerpen van verwondering zich opdeeden. Doch, hoewel omringd van deeze schoonheden, konden wy niet nalaaten, met schrik, het oog te slaan op dit altoos bevroozen Meir, de gaapende klooven, en de diepgedooke kuilen: terwy! de Bergen, die ons omringden, wier oudheid ons een soort van eerbiedig ontzag inboezemde, de opklimming van derzelver schuinsche zyden, die zomtyds in loodregte steilten uitliepen, de verscheidenheid van derzelver verbaazende oneffenheden, te zamen met de hoogten van Ys, en brokken Rots, van de spitzen afgebrooken, en in de Valei neder gestort, ons met verbaasdheid troffen; met één woord, wy stonden versteld op de overweeging, dat wy ons in eene plaats bevonden van de rest | |
[pagina 33]
| |
der Wereld, door zo vervaarlyke bolwerken afgescheiden: waar eene doodsche algemeene stilte heerschte, te midden van duizend gevaaren. Horror ubique animos, simul ipse silentia terrent. Verder voortgaande werd de Valei wyder en het Ys vlakker; maar, schoon wy reeds vier uuren in dezelve gewandeld hadden, waren wy nog niet gekomen op de plaats, daar de Valei zich in twee takken verdeelt; eindelyk, egter, bereikten wy dezelve. Welk een schildery kwam ons voor de oogen! Verrukking greep ons aan, en wy konden onze verwondering niet te verstaan geeven, dan door dikmaals herhaalde uitroepingen. Wy aanschouwden eene wyduitgestrekte geheel effene Ys-vlakte; op deeze rees een Berg te eenemaal van Ys, met trappen, tot den top toe, die de Throon eener Godheid scheen. Dezelve hadt daarenboven de gedaante van een grooten Waterval, onbegrypelyk schoon: de Zon, die 'er op scheen, gaf aan 't geheel eenen schitterenden weerglans, en 't vertoonde zich als een glas, 't welk de luchtstraalen, op eenen verbaazenden afstand, verspreidt. De mengeling van licht en donker was volmaakt, en, om de fraaiheid van dit gezigt te voltooijen, was dit spiegelagtig Meir omringd van verschillend gekoleurde Bergen, verlevendigd door een vernis van 't helderst Ys. Alle deeze voorwerpen zamengenomen, leverden een aangenaam gezigt op van de schitterendste vertooningen, te sterker afsteekende door de donkerder kleur van eenen nabygelegen Berg, die van den top tot den voet allengskens in donkerheid toenam; deeze was doorsneeden met beeken van Sneeuwwater, wier kronkelende stroomen, door de daarop schynende Zonne te beter afstraalden. Om kort te gaan, dit gansch betoverend gezigt eindigde in Rotzen van Kristal, en andere van verschillende, zeer ryke en volle kleuren. Nieuwe fraaiheden verlustigden ons, by aanhoudenheid, daar wy verrukt en opgetoogen stonden, door een verbaazend aantal zo heerlyke en grootsche voorwerpen. De Valei, aan onze rechte hand, was vercierd door vervaarlyke Ys-beddingen, (dit zyn min of meer dikke opéénkorstingen van Ys, in 't afhangen tusschen de Bergen) die tot eene onmeetbaare hoogte, tusschen de Bergen opschietende, hunne klouren vermengden met de wolken, die zy scheenen te bereiken. De trapswyze opgang van een derzelven deedt ons denken dat het beklimmen mogelyk was, zo groot was de vermeesterende aart deezer voorwerpen, dat zy alle andere denkbeelden als 't ware uitwischten. Wy waren niet langer meester van onszelven, en 't was bykans onmogelyk de aandrift eener neiging te stuiten. Zodanig een bestaan zou ons nieuwe toneelen van nog grooter uitgestrektheid openen. Wy stelden ons voor, dat | |
[pagina 34]
| |
wy daar zekerlyk een gezigt agter de Naalden zouden verkrygen, op zulk eene hoogte, (boven welke nooit Sterveling opklom,) niet alleen de Berg Blanc zich aan ons, onder eene nieuwe gedaante, en met nieuwe schoonheden, zou vertoonen; maar dat wy, verder Zuidwaards ziende een schildery van geheel Italie voor ons zouden hebben, even als in eene Donkere Kamer. Deeze verwildering der verbeeldingskragt zette ons aan, om te denken dat het volvoeren van dit oogmerk mogelyk was; en wy bevonden ons in 't volle genot onzer mymeringen, wanneer een schriklyk geraas, van die zelfde Ys-beddingen komende, een eind maakte aan onzen genoeglyken droom, en alle die harssenschimmen op eens deedt verdwynen. De Rede, wederom invloed krygende, beduidde ons onmiddelyk, dat, wanneer zulk een schilderagtig denkbeeld, als wy ons hadden voorgesteld, weezenlyk bestondt, en het mogelyk ware, de hoogte van de Ys-bedding te beklimmen om 'er gezigt van te hebben, de volvoering van dit plan zou vorderen, den ganschen nagt in deeze bevroozene Valei te blyven: een ontwerp, door mangel aan brandstoffe alleen, volstrekt onvolvoerbaar’. Twee uuren in 't midden van de Valei gerust, en eenige verkwikking genomen hebbende, onder het beschouwen van zo veele wonderen, ‘werd het hoog tyd deeze plaats te verlaaten; wy keeken nog eens alle die wonderen, met eene nieuwe verrukking, aan; wy zagen ze ongetwyfeld voor de laatste reize, want het is met de schoonheden van dit Land niet gelegen als met die van andere Gewesten, welke men wederom met gemak kan gaan zien als de begeerte zich daar toe uitstrekt; doch waren wy hier toe niet gekomen dan met arbeid en moeite, de grootsheid der voorwerpen, door ons beschouwd, schonk ons eene ruime vergoeding. Wy hadden allen mogelyk voordeel op onzen Tocht; het weer bleef ons bestendig gunstig; en 't is maar in één jaargetyde dat men die reis met mogelykheid kan doen. Wy begaven ons op den te rugtocht, en kwamen weder in de Valei van Montanvert; sterk doorstappende: eenige opkomende wolken deeden ons een vaardiger tred neemen; het leed niet lang, of zy verdikten, zo dat zy nu en dan de Zon geheel bedekten: de schielyke wederkeering van dit donkere tot het flikkerende licht op 't Ys, maakte het voorttreeden daar van gevaarlyk: wy konden dikwils niet zien waar best onze voeten neder te zetten. Montanvert naderende, begonden wy op de Bergen rondsom ons eenige groene plekken ontwaar te worden, deeze schonken rust aan onze vermoeide oogen’. Hier vondt een zyner Medereizigeren, een Liefhebber der Plantkunde, een byzonder soort van Absynthium, Genepin geheeten, een Plant die byzonder smaakt aan de Wilde Geiten, en die zy doorgaans van onder de Sneeuw moeten opzoeken. Geen Wilde Geiten troffen zy hieraan, maar veel tamme en geheele driften Rundvee, die in deeze plaatzen voor niets | |
[pagina t.o. 34]
| |
[pagina 35]
| |
te dugten hebben, dan voor Stormwinden, Sneeuwstortingen; of andere soortgelyke rampen, bergagtige gewesten eigen. Gaarne zouden wy onze Leezers, met bourrit, ook de vervaarlyke hoogten laaten beklimmen, van waar de heerlykste gezigten, straks gemeld, zich met de daad aan zyn oog opdeeden. Daar men, met ginds en weder te kyken, Lapland en de Grenzen van Italie aanschouwt, rype Oogsten en Ys ziet, als mede de wyd uitgestrekte verhardingen van water, in steen geworden aan den voet der bronnen van diezelfde Rivieren, welke vervolgens door vrolyke Landen stroomen; doch wy hebben geen plaats, en wyzen de Leezer tot het Werk zelve, 't welk in Engeland een zo gunstig onthaal ontmoette dat ettelyke honderden, en onder deezen veelen van naam in de Geleerde Wereld, daar op intekenden. De Wysgeer, op dat wy dit ten slot hier nog byvoegen, zal 'er gissingen, over het formeeren dier verbaazende Ys-gevaarten in ontdekken, welke zyne overweeging dubbel verdienen: gissingen niet gemaakt in het Boekvertrek, maar onder het herhaald zien der Voorwerpen zelve. |
|