Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 662] [p. 662] De naadelige drangreden. Aristus, een dier braave lieden, Die gaarne de armoê bystand bieden, Wierd door Fileet, die voorgaf, door den dood Zyn 's Heers, geheel te zyn ontbloot, Van 't noodige onderhoud tot dit kortstondig leven, Dus aangesproken, in dien nood, ‘Mynheer! wil my de stoutheid toch vergeven, Dat ik zo onbeschaamd om uwe ontferming smeek! Myn Meester is onlangs gestorven: 'k Zoek overal naar werk; doch, hoe beleefd ik spreek, Elk wyst my van de hand. Helaas...! ik ben bedorven...! Tot heden konde ik, door 't verkopen van myn goed, Myn troost'loos Huisgezin nog onderhoud verzorgen Maar nu, hoe treft het myn gemoed! Nu zyn wy alles kwyt, en niemand wil ons borgen. 'k Was onderrigt, Mynheer, dat gy weldadig zyt; En dit verstoutte my uw goedheid aan te spreeken.’ ‘Zwyg’! sprak Aristus, ‘zwyg! me is reeds genoeg gebleken, Dat gy onschuldig armoê lyd. 'k Zal u myn bystand niet onttrekken: En, schoon ge al een beschermer derft, Wy leven in geen land daar men van honger sterft. Wie zou hier niet ten trooster strekken, Als schreiende armoede ons haar nooddruft komt te ontdekken’? Inmiddels had Weldadigheid 's Mans hand reeds naar zyn zak geleid, Om 't onheil van Fileet, by voorraad, te verzagten. Doch deeze, midden in zyn klagten, [pagina 663] [p. 663] Of lofspraak, zo men wil, gestoord, Vatte, om de gift hier door, waar 't mooglyk, te vergrooten, Dus wederom het woord. ‘Mynheer! 'k behoor wel niet by uw geloofsgenooten; Doch myn Gezintheid heeft me al overlang mishaagd; Dewyl ik ligt zou kunnen toonen, Dat elk 'er is bezield met aanzien van persoonen; En niemand, hoe ook de armoê klaagt, Haar een genegen hart toedraagt. Dierhalven zal myn Kerk een Huisgezin verliezen; En, daar 't nu zeer waarschynlyk is, Dat uw geloofsbelydenis De beste is, die ik kan verkiezen, Zal, 't niet lang duuren, waarde Heer! Of 'k zal, voor zo veel beet're Leer, Myn haatelyk geloof verzaaken’. Hier zweeg Fileet. - Aristus stak Bedaard zyn gift weer weg, en sprak; ‘Ga heen! - Leer eerst het last'ren staaken, En geen gebruik van vleien maaken, Eer ge immer weer myn gunst begeert! Wie, op zo los een grond, zyn Godsdienst durft veragten, Oprechtheid - liefde en trouw ontbeert, Heeft, ook in onze kerk, geen onderstand te wagten’. * * * * * Wierd last'ring en gevlei altoos zo juist beloond, En ieders Godsdienst dus bestreden; De eerwaardige onschuld wierd zo dikwerf niet gehoond, En de aarde min onteerd door liefde- en spoorloosheden. w.h. Vorige Volgende