ken, geen welzamenstemmend muzyk in 't bosch; de beek was omzet met allerlei gewassen; slegtzingende Vogels mengden hun stem met die des Nagtegaals. Alles was eenvoudigheid, alles natuur.
Reizigers worden altoos 't meest door treffende voorwerpen gelokt, ik trad het Ryk der Schoonheid in, met langs hoe sterker opgewekte nieuwsgierigheid, en beloofde my zelven eene gadelooze voldoening, als ik zou ingeleid worden tot de heerschende Godinne. Ik zag eenige Vreemdelingen, die, met het zelfde oogmerk, binnen traden; en, 't geen my niet weinig verbaasde, was dat verscheide anderen zich spoedden om deeze verblyfplaats van oogschynlyke gelukzaligheid te verlaaten.
Naa eenige moeite aangewend te hebben, had ik, eindelyk, de eer van ingeleid te worden tot de Godin, die de Schoonheid in persoon verbeeldde. Zy zat op een' Throon, aan welks voet verscheide Vreemdelingen nevens my gebragt werden: allen stonden wy verrukt en opgetoogen op 't beschouwen haarer gedaante. - ‘Hemel! welke Oogen! wolke Lippen! welk eene Kleur! welk eene volmaakte Gestalte!’ - Op alle deeze uitboezemingen, zogt de Schoonheid, met nedergeslaage oogen, de Zedigheid na te bootzen; doch kort daar op weder in 't rond ziende, om, als 't ware, elk Aanschouwer in zyne gunstige gedagten te bevestigen; nu eens tragtte zy ons te verstrikken door haare glimplachjes, dan eens door een ernstigen oogslag ons zo wel eerbied als tederheid in te boezemen.
Deeze plegtigheden duurden eenigen tyd; en hadden onze oogen dermaate bezig gehouden, dat wy die geheele wyl het stilzwygen der Godinne vergaten. Welhaast, nogthans, begonnen wy dit gebrek te ontdekken. ‘Hoe,’ zeiden wy onder elkander, ‘hoe zullen wy hier niets aantreffen dan kwynende gebaaren, dan tedere lonken, en buigingen des hoofds? Zal de Godin zich enkel verwaardigen onze oogen te voldoen?’ - Op dit zeggen tradt een van 't gezelschap voorwaards, om haar eenige vrugten, onder den weg verzameld, aan te bieden. Zy ontving het geschenk met den liefsten lach, en een der blankste handen ooit oogen voorgekomen; doch geen enkel woord vloeide van haare lippen.
Ik bemerkte dat myne Metgezellen moede wierden van langer hulde toe te brengen: zy trokken, de een voor de ander naa, af, en, besluitende niet alleen agter te blyven, stond ik desgelyks op myn vertrek. Aan de poort des Tempels gekomen zynde, werd ik te rugge geroepen, door eene Vrouwe, Hoogmoed geheeten, die misnoegd scheen over het gedrag van 't gezelschap: op een vergramden toon voegde zy my toe. - ‘Waar heen haast gy u, de Godin der Schoonheid is hier!’ - Ik heb haar gezien, was myn antwoord, en schoonder gevonden dan het gerugt vermeld hadt. - ‘En waarom wilt gy haar dan verlaaten,’ vervolgde