| |
Proeve wegens de hedendaagsche letterkunde, en 't verwaarloozen der oude schryveren.
(Uit het Engelsch.)
Klagten over het Tegenwoordige uit te storten, en het Voorledene te pryzen, is zo langen tyd het geliefde onderwerp geweest van lieden, die zich in hunne oogmerken te leur gesteld vonden, of zeer weinig kennis bezaten, dat alles, wat eenigzins van de verbastering der Tegenwoordige Eeuwe spreekt, terstond aangezien wordt als eene uitboezeming van te onvredenheid, of het gevolg eener oppervlakkige kunde: doch de ongerymdheid van uitvaarende en zwellende lof- en lastertaal, behoort de bedaarde aanmerkingen van Waarheid, Rede en Ondervinding, niet te doen agterwege blyven.
Deugd en Ondeugd zyn, in onderscheide tydperken, eer in wyze dan in maat veranderd; doch de Staat der Letterkunde heeft geweldige omwentelingen ondergaan: nu eens scheen dezelve met den heerlyksten luister, dan eens werdt ze geheel overschaduwd van de duisternissen der bastaardye.
De Staat der Geleerdheid van de vroegste tydperken af na te gaan, en de oorzaaken van den vloed en ebbe in dezelve, mag ik my dus uitdrukken, op te speuren, is een werk, 't welk veel arbeids, schranderheids en beleezenheids vordert. Geringere bekwaamheden, en een min diepgaand onderzoek zal, egter, genoegzaam zyn om de regtmaatigheid te ontdekken van de beschuldiging des vervals in de hedendaagsche Letterkunde, en, die ontdekt hebbende, de oorsprongen hier van aan te wyzen.
| |
| |
Een geestig Schryver heeft opgemerkt, dat, daar elke Eeuw haaren onderscheidenen naam draagt, naar iets in welke zy byzonder boven andere uitsteekt, de Tegenwoordige Eeuw, met vollen regt, de eeuw der schryveren mag heeten. 't Is eene onlochenbaare waarheid, dat, zints eene reeks van jaaren, de eerzugt, om als Schryver in de wereld te verschynen, zeer algemeen geweest en gewerkt hebbe, van den Opsteller der zwaarwigtige Woordenboeken, uit eene menigte van deelen bestaande, tot den Schryver van losse stukjes en nieuwstydingen. Eigenaartig zou men veronderstellen, dat, onder eene zo groote menigte Mededingers na Lettereere, eenigen den prys zouden stryken: dat nayver veelen tot het bestaan van iets groots zou aanzetten, en dat de algemeene werkzaamheid der puikverstanden eenig verbaazend Werkstuk zou te voorschyn brengen, 't welk alle de Schriften onzer Voorzaten overtrof, en de hoogagtende verwondering der laatste naakomelingschap verdiende. Men heeft, egter, opgemerkt, dat de Geleerdheid der tegenwoordige Eeuwe, schoon wyduitgestrekt, niet diep gaa, en dat haare Voortbrengzels, schoon talryk, niet uitmuntend zyn.
De veelvuldigheid der Schriften strekt ten bewyze van derzelver haastige geboorte, en schielykheid dient tot een vermoedelyk kenmerk van gebrek aan verdiensten. In dit stuk doet 'er zich eene overeenkomst op tusschen de Natuurlyke en de Letterkundige Wereld. De voortbrengzels der Natuure in het Planten- of Dieren Ryk, weeten wy, dat, naar maate van derzelver traagen of schielyken groei, duurzaam of ras verganglyk, vast of los van zelfstandigheid zyn. De Eik en de Olyphant komen langzaam tot volkomenheid, doch houden het lang; het Kapelletje en de Tulp vergaan bykans zo schielyk als zy zich vertoonen. De Dichtwerken van virgilius kostten den Dichter veel tyds en arbeids; doch zy hebben bykans twee duizend jaaren eene algemeene verwondering weggedraagen: terwyl de verzen van dien Dichter, die zich beroemde twee of drie honderd Verzen te kunnen schryven, terwyl hy op zyn ééne been stondt, misschien in zo korten tyd verlooren gingen als zy waren opgesteld.
Maar het schielyk vervaardigen der Schriften, in den tegenwoordigen tyd, is geen grooter hinderpaal tegen
| |
| |
derzelver uitsteekenheid, dan de baatzoekende oogmerken der Schryveren. De gewigtige pligt om het Menschdom in de Zedekunde te onderwyzen, tot de Weetenschappen op te leiden, werd oudtyds alleen toevertrouwd aan Mannen tot die taak byzonder bekwaam, door de aandrift van hun vernuft, door de omstandigheden, waar in zy zich gesteld vonden, en aanhoudende oefening. In de tegenwoordige Eeuwe is het beroep eens Schryvers een winstzoekende bezigheid geworden, en't wordt meer waargenomen door lieden, die den prikkel des hongers voelen, dan die zich door de hoop eens onsterflyken Naams gedreeven vinden. Maar 't gaat vast, dat gierigheid de ziel ontadelt en verlaagt, den Mensch onbekwaam maakt tot het vormen van verheevene gevoelens, en het bestaan van edelmoedieg onderneemingen. Men hebbe zich, diensvolgens, niet te verwonderen, dat de Werken ontbloot zyn van Vernuft, daar zy niet voortkomen uit een edele drift, door de zugt tot roem ingeblaazen; doch uit de laage begeerte tot geld.
De bedorven smaak der Leezeren is eene andere oorzaak van de verbastering der Schryveren. Zy, die voor 't Gemeen schryven, moeten den smaak van 't Gemeen voldoen. Te vergeefsch zyn hunne Opstellen geschoeid op de leest der beste Schryveren, en ingerigt naar de Voorschriften der keurigste Oordeelkundigen, indien zy niet zamenstemmen met de volksgrilligheid en het verkeerd oordeel des Gemeens. In eene Eeuw, waar in de smaak om te leezen algemeen heerscht, zullen veele Werken, in plan en uitvoering beide gebreklyk, door zommige Leezeren, met groote toejuiching ontvangen worden. Het mangel aan de verdiensten van juist te redenkavelen, en zuiverheid van taal, strekt by het meerendeel, de halfgeleerden, en de onkundigen, tot geene tegenwerping. In de daad, onnauwkeurige gedagten, oppervlakkige en winderige taal, strooken met de denkwyze en den smaak der Zielen niet gewoon te denken, en ongevoelig voor het schoone van een welgepolyst Werk. Van hier heeft men gezien, dat Schryvers, van bekende verdiensten, die in bekwaamheid en geleerdheid uitstaken, wanneer zy het Gemeen zogten te behaagen, weezenlyke uitmuntenheid derfden, en, strydig met hun eigen oordeel, een valschen smaak aannamen.
| |
| |
Met dit alles zal het, misschien, niet van de waarheid vervreemd weezen, als wy de klagten, tegen de hedendaagsche Schryveren, toekennen aan onkunde, aan nyd, aan grilligheid. In alle deelen der Letterkunde, zo die tot de Verbeeldingskragt, als die tot de Wysbegeerte en Weetenschappen behooren, vindt men Schryvers van deeze Eeuwe, die welverdienden roem verkreegen hebben; en, missen zy die oorspronglykheid van gedagten, die bondige Geleerdheid, zo heerlyk uitschitterende in de Werken der Schryveren van den eersten rang, zy hebben eene kragt, een zwier en netheid, hunnen Voorgangeren onbekend.
Men moge hier by nog in aanmerking neemen het verwaarloozen der Oude Schryveren. Schoon het waar zy, dat, heden ten dage, de Geleerdheid, in 't algemeen, veele bewonderaars hebbe, en het Character van een Man van Smaak en Letteren niet alleen begeerd wordt in de plaatzen waar de oefenplaats der Letteren is, maar ook in beschaafde Gezelschappen; niet alleen door den Wysgeer, maar ook door den Saletjonker, is het nogthans te bejammeren, dat 'er zo weinig zugt tot waare Geleerdheid schynt over te blyven, en zeer luttel eerbieds voor de onnavolgbaare voortbrengzels van Griekenland en Rome, en slegts eene geringe bevlytiging op de afgetrokke Weetenschappen, en diepzinnige naspeuringen. Men leest tot vermaak, tot uitspanning, tot tydverdryf, dit kan een drooge redeneertrant en bondig schryven niet altoos verschaffen. Vaardig opgestelde, losse en oppervlakkige stukjes, streelen de Verbeeldingskragt zonder het verstand te vermoeijen: en in deeze geringe voldoening te genieten, wordt de tyd verkwist in dit beuzelagtig leeven, zonder op 't verbeteren der Zeden, of het uitbreiden des Verstands, te denken.
Door het verwaarloozen der oude Schryveren, ken nen wy hunne schoonheden niet, en veronderstellen trotslyk, dat de uitmuntenheid zich bepaalt aan hedendaagsche Schryveren, dat men alleen door vooroordeel en wanbegrip de Oude kan bewonderen. De zodanigen zelfs, die weezenlyk gevoelig zyn voor de uitsteekenheid der Oude Schryveren, vindt men dikwyls gereed om derzelver verdiensten te verkleinen: dewyl zy het leezen daar van verwaarloosd hebben; zy zoeken de schande hunner onkunde te vergoelyken, met voor te
| |
| |
wenden, dat de kennis dier Schriften niets begeerlyks in zich hebbe. Daar is 'er, die, hoewel zy hunne hoogagting voor de Ouden betuigen, hunne Werken niet in 't oorspronglyke leezen; zich verbeeldende, dat zy, zonder den moeilyken arbeid, om hun geheugen met doode taalen te belasten, alle de schoonheden daar van, door 't behulp van Overzettingen, kunnen aanschouwen.
Den geenen, die beweeren, dat de hoogagting voor de Oude Schryveren, op vooroordeel steunt, hebben wy alleen te zeggen, dat de eenstemmige toejuiching van geheele Volken, door een reeks van eeuwen, met geen schyn van rede, kan toegeschreeven worden, aan blinde verkleefdheid en onkundige verwondering. - Zy, die de Grieksche en Latynsche Schryvers veroordeelen, om dat zy de moeite niet willen neemen tot het recht verstaan derzelven, verdienen bestraft te worden over hunne luiheid, en veragt van wegen hunne kunstenaary. - Lieden, die horatius en virgilius, in Vertaalingen, hoe wel ook uitgevoerd, leezen, moeten weeten, dat zy van de onuitdrukbaare bevalligheden dier Dichteren, op deeze wyze, geen beter denkbeeld kunnen vormen, dan zy zouden maaken van de Meesterstukken van eenen raphael, of van eenen guido, uit de broddelaaryen van een Naaschilder. In het overbrengen uit de eene in de andere taal vervliegt, wanneer het Werken van Vernuft zyn, de geest niet zelden, en 'er blyft slegts een Caput mortuum over. |
|