Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
Proeve over de bouwkunde.(Uit het Engelsch.)
Tectum augustum, ingens centum sublime columnis.
virgilius.
De oorsprong van 't Bouwen is waarschynlyk maar weinig laater dan de oorsprong des Menschdoms. De Mensch, naakt en weerloos, vondt het welhaast noodig, zich te dekken tegen de ongenade der Lugt, tegen den aanval der verscheurende Dieren, en den inval der Wilde Nabuuren. Hy kon zich niet gerust nederliggen om te slaapen, eer hy een Hut gebouwd hadt, die, hoe ruw en kunstloos, aan de oogmerken van beschutting en verdeediging kon voldoen. Indien zyn eigene behoeften en aangeboorne schranderheid niet genoegzaam waren om hem te onderrigten, mogt hy eene les haalen by het onredelyk deel der Scheppinge. Het nest der Zwaluwe, de plaats, door de Honigby verkoozen, om zyn' arbeid te verrigten, en zyn geslacht voort te zetten, gaven hem eene leuze, die hy kon volgen en verbeteren; maar deeze oorspronglyke soort van bouwen, door geene regelen bestuurd, en geheel ontbloot van fraaiheid en evenredigheid, kan eigenlyk het werk van Kunst niet genoemd worden, of den naam van Bouwkunde draagen. Dezelve was, nogthans, het vrugtbeginzel dier heerlyke Gebouwen, welke naderhand, onder beschaafde Volken der aarde, de Landen en Steden versierd hebben. Egypte, altoos vrugtbaar in voortbrengzelen, zo van Natuur, als Kunst, houdt men voor 't Geboorteland der eerste groote werken van Bouwkunde. Verscheiden bestaan 'er nog heden ten dage, en zyn te algemeen bekend, om hier, by herhaaling, beschreeven te worden. Zy verwekken de denkbeelden, die ontstaan uit de grootsheid van het oogmerk, niet van kieschheid in 't volvoeren; zy verbaazen veel eer door hunne grootte, dan dat zy behaagen door hunne fraaiheid. De smaak voor Werken van nutloozen omslag, en vervaarlyke grootheid, kon niet lang heerschen. Eenig einde, aan den arbeid en kosten beantwoordende, oordeelde men noodig. 't Is natuurlyk te veronderstellen, en de uitkomst heeft de gissing bewaarheid, dat eenige van de eerste poogingen der Kunste aan den Godsdienst zouden geheiligd weezen. De grootsheid van het Tempelgevaarte was regt geschikt om verheevene denkbeelden van de Godheid te verwekken; en het schynt een vroeg aangenomen denkbeeld geweest te zyn, dat de grootste menschlyke kunst en vlyt niet voeglyker konden besteed worden, dan om de eer des Almagtigen ten toon te spreiden. | |
[pagina 496]
| |
Van de Tempels der Goden kwam men allengskens tot de Paleizen, en openbaare Gebouwen, geschikt om Regtsgedingen en Volksvergaderingen te houden. In de Wooningen van byzondere Persoonen, werd de Kunst met meer keurigheids en grooter luister vertoond. Wanneer de Weelde vermeerderde, en de Kunsten toenamen, werd men bedagt, om, by de oorspronglyke oogmerken van beschutting en verdeediging, cieraad te voegen. Als de weinige behoeften der Natuure voldaan, en de gevaaren eens woesten Staats geweerd zyn, schept de rustlooze ziel van den Mensch Kunst behoeften. Zo ras heeft hy de dringende eischen der noodwendigheid niet voldaan, of die der verbeelding doen zich hooren. Smaak komt boven, en werkt, wanneer de dierlyke begeerten voldoening ontvangen hebben. In een gevorderder tydperk der Zamenleevinge rekende men het niet genoeg, dat een Huis groot, sterk en duurzaam was: men wilde het niet alleen tot beschutting en gemak, maar ook tot cieraad, hebben. Allen, derhalven, wier opvoeding, vernuft, en bezittingen, hun in staat stelden om iets te ontwerpen of te volvoeren, schikten zich weldraa tot het bedenken van die zamenstemming, en het vormen van die schoonheid, welke aangenaame gewaarwordingen in 's Menschen geest verwekt. Nogthans waren Menschen van die gesteltenisse, en in omstandigheden geschikt om dezelve op te volgen, in de vroege eeuwen, zeer schaars. De rechte smaak in de Bouwkunde was, ten eenigen tyde, bepaald tot het, by vergelyking gesprooken, kleine brokje Werelds, Oud Griekonland. Verre het grootste gedeelte des Menschdoms bleef lang in eenen staat van barbaarschheid, en daar uit volgende onzekerheid, zo ongunstig aan den voortgang van het fraaije en het schoone; doch de Inwoonders van Oud Griekenland, misschien, door de eenzydige hand der Natuure voorzien met aandoeningen byzonder vatbaar voor alle soort van schoonheid, zetten vry vroeg de Bouwkunde voort tot eene hoogte van volmaaktheid, boven welke de veréénde pooging der vernusten van de beschaafde Wereld zints niet hebben kunnen opklimmen. De Menschen hebben, 't is waar, het zomtyds gewaagd, door trotsheid of grilligheid daar toe aangezet, van deeze voorschriften af te wyken; doch zyn gemeenlyk welhaast tot dezelve wedergekeerd; volkomen overtuigd, dat zy, nieuwigheden zoekende, het voortreffelyke uit het oog verlooren. Volmaaktheid volgde gemeenlyk de uitvinding, na een lang tydsverloop: en de beste voortbrengzels der Kunste zyn zelden algemeen, en zonder uitzondering, gunstig aangenomen. Maar de Orders der Bouwkunste, door de Grieken uitgevonden, zyn door verandering nooit weezenlyk verbeterd; en niemand zag ze ooit met wansmaak of afkeuring. Men heeft dikwyls grillige veranderingen in het Capiteel van eene Kolom, of in beuzelagtige cieraaden, aangenomen; doch, schoon ze de grootsheid des Kunstenaars mogten streelen, en de toejuiching wegdraagen van zyne partydige | |
[pagina 497]
| |
verwonderaaren, gaven zy zelden genoegen aan den beschouwer in 't algemeen. Onkunde en domheid mogen de Grieksche Bouwkunde aangezien hebben met eene onverschilligheid, voor welke gemaklyk reden is te geeven; maar elke gevoelige ziel, schoon onkundig van de regelen der Bouwkunde, en vry van gunstwekkende vooroordeelen, wordt van zelve gestreeld en verheven door derzelver gezigt. Kwistigheid van cieraad, en gedronge grootheid, hebben nimmer dat uitwerkzel te wege kunnen brengen, 't welk eenvoudige grootheid veroorzaakt. 't Geen wy gezegd hebben van de Grieksche Bouwkunde, strekt zich uit tot deeze weinige byvoegzelen, welke de Romeinen maakten, zo gelykvormig aan de eerste voortbrengzelen van Griekenland, dat wy ze niet van elkander afzonderen, als eene onderscheiden styl uitmaakende; maar, eenvoudigheidshalven, onder ééne benaaming bevatten. Van deezen aart is het algemeen kenmerk der Grieksche Bouwkunde; die, hoewel ze oorspronglyk een soort van schoon ten toon spreidde, welke, door de algemeenheid van haaren invloed, gelykaartig scheen met het menschelyk gemoed, op verscheiden tyden, door ongebruik, verlooren geraakt, door een kwaaden smaak bedorven, en door onkunde verminkt is. Dit na te volgen in den voortgang der omwentelingen; hier over te handelen met de kunst nauwkeurigheid der afmeetingen, en de byzondere wyzen van verandering aan te toonen, zou het werk weezen van een Bouwkunstenaar of een Geschiedschryver. Ik zou, dat doende, tot een droog en dor verslag treeden. Ik vermeet my geenzins, eene onderwyzende Les, of eene Geschiedkundige Verhandeling, op te stellen; maar tragt alleen de aandoeningen van den keurigen, schoon algemeenen Beschouwer, uit te drukken, zonder de gezetheid en nauwkeurigheid van iemand, die zich voor een grondig kenner uitgeest. Staande het tydperk der Letterkundige duisternisse, die alle de Volken van Europa bedekte, lagen de oude Kunsten, ter oorzaake van derzelver naauwe verknogtheid aan de oude Geleerdheid, in dien zelfden nagt begraaven. De Gebouwen, nogthans, tot Godsdienstige, Burgerlyke en Huislyke Gebruiken geschikt, bleeven noodig, en 't menschlyk gemoed, in de ongunstigste omstandigheden zelve, werkzaam, vondt wyzen van Bouwkunde uit; waar van geen oud modél bestondt. De geleerde Oudheidkenner weet dezelve te onderscheiden, en met naauwkeurigheid den Gottischen, den Saraceenschen Styl, aan te wyzen, als mede de andere stylen, en de veranderingen, die dezelve, met den tyd. ondergaan hebben. De algemeene Beschouwer begrypt ze alle onder den hoofdnaam van de Gothische Bouworde; en, in de daad, de groote gelykheid tusschen dezelve, in veele van de treffendste trekken, en de algemeene denkbeelden over het onderwerp, billyken het eenigermaate ze aan te merken als van denzelfden stam, toevallig verscheiden, door die gelykslachtige on- | |
[pagina 498]
| |
geregeldheid, mag ik my dus uitdrukken, welke dikwyls bespeurd wordt, zo in Werken der Kunste als der Natuur. Wy mogen 'er, met de woorden van ovidius, van zeggen:
Facies non omnibus una,
Nec diversa tamen, qualis decet esse sororum.
De veelvuldige eerwaardige Gedenkstukken, die in Engeland zyn overgebleeven, om getuigenis te draagen van de grootheid onzer Voorvaderen, stellen elk in staat om zich van den Gothischen Bouwtrant een denkbeeld te vormen, uit eigen waarneeming; en men moet bekennen, dat zy de duidlykste kenmerken vertoonen van groote bedreevenheid, van grooten arbeid, en groote kosten. Smaak, daar de Bouwers van die tyden weinig mede op, en om welken aan te kweeken zy weinig gelegenheid hadden, moet men in hunne Werken niet zoeken, en zal dezelve, waarlyk, zelden daar in gevonden worden. - Tot de volmaaking van een Gebouw schynen zy, op zekeren tyd, het noodig gekeurd te hebben, in kleine cieraaden veel werks te vertoonen, en het oog te verblinden door verguldzel, beeldwerk, schildery en anderen opschikGa naar voetnoot(*). Dat eenig gedeelte groot kan weezen, door deszelfs eenvoudigheid, en schoon, door het ontbeeren van cieraaden, kwam bykans in hunnen geest niet op. Zy hadden de voorbeelden der Oudheid niet voor oogen, en de Verhandelingen der Wysgeeren, die de waare oorzaaken van 't groote en 't schoone naspeurden, niet in handen. Geen wonder, derhalven, dat de Metzelaar en Timmerman, en die verder tot het zamenstellen der Gebouwen de hand leenden, hunne bekwaamheid toonden, in werkstakken te vervaardigen, die vol verbeelding en grillig waren. De moeilykheid des uitvoers, en het vertoon van ongemeenen arbeid, waren menigwerf de eenige kenmerken van uitmuntenheid, zo by den Aanschouwer, als by den Kunstenaar, in eene Eeuw dat men geene geiegenheid hadt om een kieschen smaakaan te kweeken, of een bondig oordeel te stryken, gegrond op voorschriften, of steunende op voorbeelden. Maar de hedendaagsche Aanschouwer is onvermydelyk gemeenzaam geworden met den Griekschen styl, en verkrygt, zonder daar toe groote moeite aan te wenden, regels om over de fraaije Kunsten te oordeelen, overeenkomstig met de waarheid, de natuur en de eenvoudigheid. De Gothische Abdy, of de Zaal, intreedende wordt hy getroffen door denkbeelden van staatlykheid, en heeft een bezef van sombere grootheid; het gegroefde gewelf, het languitgestrekt ruim, het donker schemerlicht der nauwe vensterraamen, | |
[pagina 499]
| |
verwekken eene soort van ontroering, byzonder geschikt naar de oogmerken van de Hoofdkerk. Misschien zal, egter, het voorkomen van oudheid, 't welk de Gothische Gevaarten thans verkreegen hebben, een gelyk deel krygen in het voortbrengen van dit uitwerkzel op den Aanschouwer. Wanneer hy de Abdy alleen aanmerkt als een werk der Bouwkunde, zonder Godsdienstige of Geschiedkundige denkbeelden toe te laaten, en zonder bot te vieren aan de vooroordeelen der Oudheidkundigen, zal hy mogelyk zich niet langer door verwondering getroffen, of tot Godsdienstigheid geneigd, voelen. Wanneer hy zonder vooroordeel het oog opent, erkent hy, dat, hoe uitgestrekt de grondvlakte, enhoe groot het gevaarte zy, zyne aandagt afgetrokken wordt van de beschouwing der grootheid des geheels, door eene kwistigheid van kleine cieraaden, welker hoeken het oog mishaagen, en de eenheid des voorwerps wegneemen. Eene groote menigte van denkbeelden kan den behoorlyken indruk niet maaken, of de vereischte uitwerking te wege brengen, wanneer zy ons teffens aandoen. Juvenalis zong reeds:
Pectora nostra duas non admittentia curas.
Terwyl wy de zamengehoopte deelen beschouwen, verwaarloozen wy 't geheel; en als wy op 't geheel letten, door onze aandagt van de deelen af te trekken, 't welk niet gemaklyk of aangenaam valt, worden deeze kwistige cieraaden, waar uit de zamengestelde deelen bestaan, ons onverschillig of aanstootlyk, om dat ze noodloos, overtollig en verveelend zyn. In stede van aangenaame gewaarwordingen te verwekken, 't welk een ondergeschikt oogmerk, in elk Gebouw ten openbaare gebruike verordend, moet weezen, veroorzaaken zodanige Gebouwen denkbeelden, die eenigermaate moeilyk vallen, door de verwydering van geest welke zy te wege brengen. Laagheid is dikwyls de uitslag waar men verhevenheid beoogde, en de kleinheid straalt zelfs te midden van de grootheid door. Tegenwoordig vindt men dikwyls de Gothische Bouworde onbehaagelyk, door eene onevenredigheid en onvoeglykheid, die misschien oorspronglyk behaagden. Een lange en dunne pylaar ondersteunt zomtyds oogschynlyk een gewigt, 't welk te groot schynt om door denzelven gedraagen te worden: en schoon de Waarneemer verzekerd is, dat dezelve eeuwen gestaan hebbe, moet hy, nogthans, in den eersten opslage, geweld op zichzelven doen, om niet eenigermaate bevreesd te worden. Schoon schielyk, ten opzigte van de veiligheid voldaan, zal, egter, het gebrek aan eenstemmigheid hem aanzetten om een stuk zeer mismaakt te heeten, 't geen mogelyk, door het vertoon van eene meer dan gewoone kunde, onze Voorvaders behaagde. Het scherp toeloopend Gewelf is in zichzelven onbehaagelyk en ongeschikt, schoon wy, door 't altoos te zien in Gebouwen, door oudheid of het heilig gebruik eerwaardig, daar | |
[pagina 500]
| |
aan eenige staatlykheid hegten. De ongeschikte hoek, in den top, stuit den voortgang van het oog, 't welk vermaak schept in 't onbelemmerd volgen van den geheelen omtrek eens cirkels of halven boogs. Men hebbe de voldoening, die men zomtyds smaakt op 't gezigt daar van niet te houden voor eene onoploslyke zwaarigheid tegen de algemeene juistheid deezer bedenkinge; want behaagende denkbeelden, gepaard met onbehaagende voorwerpen, zullen dikwyls hun aangenaamen invloed, door nadering, mededeelen, en misvormdheid niet langer onbehaaglyk maaken. Het gezigt van het Gothisch Gewelf, in een oud Gevaarte, door onze Voorvaderen gestigt, herinnert ons mogelyk de Geslachten, die ons voorgegaan zyn, vernieuwt het denkbeeld eener gebeurtenisse, of van een beroemd Man, of wendt onze gedagten op de Godsvrugt, den yver, en braafheid onzer Voorvaderen; dit verwekt, over 't geheel genomen, sombere, doch tevens behaagende, denkbeelden over de heiligheid van het Gebouw door den Tyd eerwaardig geworden. Alle of eenige deezer willekeurige byvoegzelen kunnen eene aangenaamheid byzetten aan een voorwerp, 't welk wy anderzins met een onverschillig oog, of met walging, zouden aanschouwen. De geschilderde Glazen, een in 't oogloopend cieraad onzer oude Gebouwen, leveren ons een voorbeeld op, waar uit wy mogen oordeelen over den algemeenen smaak, die in alle andere cieraaden heerschte. Schitterende kleuren, nog schitterender gemaakt door de doorschynendheid van 't glas, moeten in het denkbeeld der geenen, die eene eeuwe of twee geleden leefden, de volmaaking der schoonheid geweest zyn. Diensvolgens zagen zy met een genoegen, niet gestuit door de kiesche denkbeelden van hedendaagsche fraaiheid, de zwierige Kist, waar in de heilige overblyfzelen bewaard werden, het vergulde Altaar, het geschilderde Gedenkteken, en de zoldering met wapens opgeschikt. Juistheid van afbeelding, en een stipt volgen der natuur, ontbraken; doch de plaats daar van werd ten overvloede vervuld door de schittering van verbysterenden glans. Misschien mag men, met rede, in twyfel trekken, of de eigenaartige bevalligheden der onopgesmukte Natuure in 't geheel behaagden aan oogen, gewoon alleen het Kunstige te bewonderen? De beroemde Venus de Medicis zou waarschynlyk weinig fraais gehad hebben, zo zy niet uitgedoscht ware als de Lieve Vrouw van Loretto. Het hoeragtig blanketten van glas gaf men, doorgaans, den voorrang boven het kuisch schilderen op doek. Van deezen aart is in 't algemeen de voorkeus waar men geen kieschheid van smaak heeft. 'Er valt geen twyfel aan, of een Indiaan zou hooger waarde stellen op een Hoogduitschen Pop, die weinig naar een Mensch lykt, doch zeer opgeschikt is, dan in een Standbeeld door een phidias vervaardigd, of door een apelles geschilderd. Geen wonder, dat onze Voorouders, in een tyd dat zy de natuur noch de Ouden raadpleegden, in hunne werken van kunst, alle kenmerken van barbaarsheid ver- | |
[pagina 501]
| |
toonen. Optooizel treft onmiddelyk de zinnen, en eene vry groote maate van beschaafdheid is 'er noodig, eer de eerste en sterke beslissing der zinnen kan overwonnen worden door de voorschriften van oordeelkundige kieschheid. De deelen van een Gebouw, die tot versterking van 't zelve dienen, moeten, is het mogelyk, tot de schoonheid daar van medewerken. De zwaare onderschraagingen der Gothische Bouwkunde, eens verondersteld zynde dat ze tot steunzels noodig waren, 't welk nogthans altoos het geval niet was, oordeelt men tegenwoordig zelden dat tot cieraad strekken; doch dat ze menigmaal alleen tot cieraad dienden, mogen wy daar uit besluiten dat ze geplaatst wierden waar ze als steunzels geheel overtollig waren. En, waarlyk, in dit licht beschouwd, beantwoordden zy volkomen aan dien algemeenen smaak, die zich scheen te vergasten in overtollige byvoegzelen, mits dezelve het denkbeeld van zwaaren arbeid en moeite inboezemden. In een Kasteel, in een vestingwerk, doen ze altoos eene goede uitwerkinge, dewyl zy het vertoon van veiligheid vermeerderen, en tot wezenlyke sterkte dienen: maar in Gebouwen, tot den Godsdienst en de Kunsten des Vredes geheiligd, verwekken zy die walging aan gezuiverden smaak, welke ontstaat uit het verkeerd toevoegen van steunzels en cieraaden. Ook hebbe ze, op zichzelven beschouwd, geen de minste schoonheid. Zy missen de rondheid van een Kolom, de rechtstandigheid van een Pylaster, en hebben eene menigte van onbevallige hoeken. De onderschraagingen van binnen zyn dikwyls ook zwaar en onbevalligGa naar voetnoot(*). Zelfs dan wanneer 'er zich eene groote gelykvormigheid opdoet met de Grieksche Bouworde, vinden wy geene voetstappen van de Grieksche Bevalligheid. De Pylaaren zyn vervaarlyk dik, en missen de noodige hoogte om een behaagelyk voorkomen te krygen. De voetstukken, de schaften, en de capiteelen, zyn, zonder zamenstemming, byeen gevoegd, en schynen door de Kunstenaars niet aangemerkt als één geheel uitmaakende, 't geen, welgeëvenredigd zynde, een voorwerp oplevert, 't welk altoos behaagt. De meeste Kunstenaars wisten, waarschynlyk, in eene eeuw van onkunde, het onderscheid tusschen de Bouwordes niet: door dezelve grillig byeen te voegen, of eenige der weezenlyke deelen over te slaan, maakten zy, 't is waar, eene Kolom, niet geheel ongelyk aan de Grieksche; doch al te zeer vermomd en misvormd, om onder de Ordes der Oudheid geteld te worden. De cieraaden van de Capiteelen zyn grillig en wanstallig. De Architraaf, de Fries, en 't Hoornwerk heeft men behouden in eene verminkte, eigenzinnige en ongeregelde gedaante. Onder alle deeze nadeelen, wykt het weinige, dat 'er nog overge- | |
[pagina 502]
| |
bleven is van de Grieksche Bouwkunde, in schoonheid voor de Gothische, wanneer dezelve, in den besten styl, zuiver en onvermengd voorkomt. De vermenging der twee Stylen in 't zelfde Gebouw, welke geenzins ongemeen is, heeft noit eene goede uitwerking: dewyl de Gothische de eenpaarigheid van den Griekschen wegneemt, en de Grieksche de lompheid van den Gothischen nog meer doet afsteeken, door de tegenoverstelling van de schoonheid daar aan eigen. Men heeft de Donkerheid, eigen aan Gebouwen in dien styl, voor iets uitmuntends aangezien: en gewild, dat ze de ziel in die ernstige gesteltenis brenge, welke byzonder aan de Godsvrugt voegt. Zulk eene uitwerking moge dezelve, misschien, in eene groote maate veroorzaaken op gemoederen, aan bygeloof en geestdryvery verslaafd, of onder den sterken invloed eener leevendige verbeeldingskragt staande; doch waarom Licht, een der heerlykste werken der Scheppinge, het vuur van Godsdienstigheid zou doen verflauwen by den redelyken en door geen drist vervoerden belyder, kan met geen goede rede gestaafd worden. De inbeeldingen van alle Menschen worden, nogthans, aangedaan door zeer beuzelagtige oorzaaken: en hy weet weinig van de menschlyke natuur, die het vermogen der verbeelding op het sterkste verstand niet kent; doch het is de zaak der Wysbegeerte de heerschappy der rede over de verbeelding te handhaaven. Eene Godsdienstige dofgeestigheid moge noodig gekeurd worden onder de bygeloovige bewoonders van een Klooster, wier gemoederen, zo te dugten staat, dikwyls zo duister zyn als hunne verblysplaatzen: doch het Licht is lieflyk, en lieflykheid is eene eigenschap der onschuld. Indien de schuldige moet leeren berouw krygen en knaaging voelen, door de donkerheid des Tempels, is het te denken dat dit berouw zo kortstondig zal zyn als de oorzaak, en, even als andere voortbrengzels der verbeelding, schielyk verdwynen. Dat onze Voorvaders dit oogmerk niet hadden, mogen wy daar uit afneemen, dat zy de nauwe vensters niet tot de Kerken alleen bepaalden, maar ook elders plaatsten. Wy mogen vrylyk beweeren, dat dit ontstondt uit gebrek aan smaak en oordeel, geenzins uit overtuiging van de byzondere voegelykheid der duisternisse voor Godsdienstige gestichten. Men zou bykans zeggen, dat het een blyk van bekrompenheid van ziel was, spaarzaam te weezen met dat Licht, 't welk de Maaker der Natuur met de ruimste hand geschonken heeft. Dan terwyl wy den bekrompen smaak onzer Voorvaderen berispen, moeten wy hunne uitgebreide goedgunstigheid, en ongemaakte Godsvrugt pryzen. De talryke gebouwen, door hun aan de geleerdheid gewyd, hoe lomp en onaanzienlyk in 't voorkomen, dienden tot Kweekschoolen van Mannen, die hun Land en het Menschdom tot cieraaden strekten. De Arm- en Gasthuizen waren niet min geschikt om onderstand te verleenen aan de behoeftigen en zwakken, schoon zy zwier en evenredigheid derfden. Het Godvrugtig hart boezemde zo vuurig in een Gothische Kerk haare | |
[pagina 503]
| |
verzugtingen uit, als het zulks in een Tempel, naar den eersten Griekschen Smaak gebouwd, zou hebben kunnen doen. De Smaak onzer Voorvaderen is, in der daad, niet langer een voorbeeld voor onzen; maar hunne Dengden zullen altoos de gepaste voorbeelden den onzer navolginge blyven. Het herleeven der oude Letterkunde werd schielyk gevolgd door het herleeven van den rechten Smaak. De laatstgemelde was een natuurlyk gevolg van het eerstgenoemde. Door de kennis aan de Schriften der ouden werd de ziel, om zo te spreeken, geopend, men verkreeg wyder uitzigten, en de weetlust wakkerde aan. Het doorreizen van vreemde Landen, om kundigheden op te doen, om den oorlog voort te zetten, en den koophandel te bevorderen, werd algemeen en gemaklyker gemaakt door den geest van vry onderzoek, die begon te heerschen. Onze Kunstenaars zagen de overblyfzels niet van de Grieksche en Romeinsche Bouwkunde, of zy kreegen een denkbeeld van schoonheid, 't welk zy, op hunne beurt, een daadlyk bestaan gaven. De Nieuwe Bouworde, gelyk de Oude, by derzelver ontwaaking, naa zo veele eeuwen slaapens, mag genaamd worden, werd onmiddelyk vergeleeken by die plaats vondt, en kreeg eene welbeoordeelde voorkeuze. Men hadt dezelve alleen te zien, om ze te agten, en aan te neemen. En, in de daad, de schoonheden deezer Bouworde zyn van zulk eenen byzonderen aart, dat ze zelfs de niet onderweezenen treffen en bekooren. Dezelve ontleent, even als het Maakzel des Heelals, van de eenvoudigheid veel van haare schoonheid. De cieraaden zyn zuiver, fraai, inneemend, en nooit overtollig. Zy zyn voorbedagtelyk geschikt om blyk van nuttigheid te geeven, en strekken dikwyls, met de daad, zo wel tot ondersteuning als tot opschik. Veele der weezenlykste deelen zyn, uit hoofde van derzelver gedaante en evenredigheid, zo schoon, als die bepaaldlyk cieraaden mogen heeten. De Kolom van elke orde, met alles wat daar toe behoort, en de halfronde of langwerpige boog, zonder een uitloopend toppunt, schynt in de gedaante iets te hebben, 't welk vermaak schenkt aan de ziel, die onkundig is van regelen en oordeelkunde in 't bouwen. De zugt tot het nieuwe en vreemde heeft men, egter, dikwyls gevonden dat aan het nieuwe en ongemeene den voorrang gaf boven het geen voor uitmuntend gekeurd en aangenomen was: tot voldoening van deeze ingeschaape zugt der menschelyke natuure, heeft men voorlang verzaakte en uitgestampte ongerymdheden dikwyls doen herleeven, en de gedrogtlykste nieuwigheden ingevoerd. 't Is, derhalven, hoe zeer ook te berispen, geenzins te verwonderen, dat veelen, strydig met den algemeenen Smaak des Menschdoms, de Gothische Bouworde steeds bewonderen en tragten in trein te brengen; of, dat zy, der Grieksche Schoonheid moede, in de Noordsche Gewesten, een styl tragten in te voeren, dien zy den Oosterschen noemen; doch dikwyls vermengd wordt | |
[pagina 504]
| |
met en gewyzigd door hunne eigene grillige en kinderagtige vindingen. Vindingrykheid in 't ontwerp, kunde in 't uitvoeren, en zeldzaamheid in 't voorkomen, kunnen veroorzaaken, dat Gebouwen zelfs van deezen grilligen Smaak een kortstondig vermaak verwekken by nieuwsgierigen of onkundigen; doch het is te hoopen, dat de algemeene verbastering van smaak, die dezelve voorwerpen van algemeene goedkeuring kunnen doen worden, niet schielyk stand zal grypen. Wat zou dit anders zyn, dan Duisternis boven Licht, dan Wanstalligheid boven Schoonheid, dan Woestheid boven Beschaafdheid stellen? Van eene zo noodlottige Staatsverwisseling voor de fraaije Kunsten loopen wy weinig gevaar. De maatstok van smaak, dat groot vereischte in veele der werken van menschlyk vernust, schynt in de Bouwkunde ontdekt en vastgesteld. De grilligheid van eenige weinigen kan dezelve niet veranderen, en het is niet waarschynlyk dat dezelve zal verlooren raaken, of dezelfde nagt van diepe onkunde, die eertyds oud Griekenland en Rome overdekte, moest geheel Europa in duisternis dompelen; eene gebeurtenis al te onwaarschynlyk om verwagt te worden, dan door de geenen, die zich met harssenschimmen ophouden. Het oog te behaagen is tegenwoordig zo zeer het oogmerk in het stigten van Woonhuizen, als het ooit was in het bouwen van Paleizen, Raadhuizen en Kerken: en, schoon de tegenwoordige handelwyze, om de werken der oorspronglyke Kunstenaaren te vermenigvuldigen door stukadoorzel in stede van Steen te gebruiken, door de cieraaden in vormen te gieten, die te vooren gebeeldhoud en gehakt wierden, en door verguldzel in plaats van weezenlyk goud te bezigen, den Griekschen Styl gemeen gemaakt hebben in Gebouwen tot gemeen gebruik geschikt, blyven zy, nogthans, hoe zeer misplaatst en verkwist, de innerlyke schoonheid behouden, en behooren niet minder geagt te worden, wanneer een verstandig Bouwkunstenaar dezelve op gevoeglyke plaatzen bezigt. Schoonheid, zonder nutheid en sterkte, is, in de daad, van luttel betekenis: doch daar mede veréénigd, eischt zy algemeene goedkeuring en hoogagting. Wy zien, in onze dagen, allerwege veele schoone Gebouwen, gesticht ten Godsdienstigen gebruike, tot liefdaadige oogmerken, tot het voortzetten der Geleerdheid, en het genot van de aangenaamheden des leevens. Wy mogen ons zelven geluk wenschen, dat de gelukkige Kunst ontdekt en te werk gesteld is om 't fraaije met het gemaklyke, het schoone met het nutte, zamen te paaren. |
|