Leerzaame wraak.
De Moeder van André, een borst altoos gezind
Zeer ligt een ander te verschoonen,
Kon deze zagtheid in haar Kind
Niet dulden, zonder vaak 'er afkeer van te toonen.
Haar driftige aart zag, in de minste tegenspraak,
't Was haar gewoonte om hem gevoelig door te strijken,
Zo hij niet ras besloot tot een gewisse wraak.
Eens, dat Andréas inderdaad beledigd,
En weder spoedig waar bevredigd,
Was zulks zo schandlijk in haar oog,
Dat zij hem openlijk een laffen bloodaart noemde;
De wraak als waare grootheid roemde;
En eindlijk haaren zoon tot deeze taal bewoog;
| |
‘Nu zal geen Schepzel mij weer plaagen,
Of 't zal, zelvs op den minsten schijn,
Het voorwerp van mijn wraaklust zijn.
'k Wil dit verwijt niet meer verdraagen’.
't Gebeurde kort hier na, dat 's Moeders lieveling.
Gewoon om op haar schoot zijn uurtjes te verslijten,
En elk, behalven haar, te bijten,
Van hem een Stukje broods ontving;
Maar 't broksken, even na 't ontvangen,
Als niet voldoende aan zijn verlangen,
Onwaardig uit zijn mondje smeet,
En grommende onz' André in een der vingren beet.
Nu voelde hij, door Letjes tanden
Gekwetst, voor 't eerst, het wraakvuur in zijn boezem branden;
Waar door zo fel een strijd ontstond,
Dat elk aanschouwer zat te trillen en te beeven.
Dan sloeg André, dan beet de Hond!
Ten laatsten echter moest de scherpe bijter sneeven.
Maar was zijn Moeder nu met deeze wraak te vreên?
Wat vraag! nog naauwlijks kwam haar 't ongeluk ter ooren,
Of zij hadt haar geduld verlooren.
‘Foei, - sprak ze, - foei André! Hebt gij een hart van steen?
Het beest heeft zeker, buiten weeten,
Dit ongelijk u aangedaan.
Is 't mooglijk, dat ge uw' pligt in zo ver kunt vergeeten,
Dat gij mijn Letje dood durft slaan!
Gij zult deez' daad mij duur betaalen!
Och, was het arme dier voor geld weeröm te haalen’!
‘Maar Moeder’, - sprak de Zoon, - ‘wees toch zo driftig niet!
't Is immers op uw raad geschied:
Of zoude ik mij, op 't felst, van mijnen Naasten wreeken,
Als hij, uit onvoorzigtigheid,
Ligt zonder opzet of beleid,
Mij hoont, of slechts durst tegenspreeken;
| |
Onkundig, of hij mij niet veel meer kwaads vergaf?
En mag een vuile Hond mij bijten zonder straf?
Dit kan geen reedlijk mensch beweeren.
Doch wat zijn dood betreft, die is mij waarlijk leed!
Alleen, dit onheil kan ons leeren,
Hoe ras de wraakzugt ook ten doodslag is gereed.
Nu derft 'er slechts een Hond het leven;
En gij, - gij dreigt mij reeds! - Gij gaaft gewis een Schat
Zo ge uwen gunstling weder hadt.
Maar, Moeder! had ik zulks dan aan een Mensch bedreeven,
Waar - waar zoude ik mijn straffe ontgaan!
Een mensch kan in de gunst des Hemel-Konings staan’.
w.h.d.
|
|