| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Regtmatigheid der klagten over de steeds doorbrekende ongodsdienstigheid in ons vaderland; en 's menschen verpligting tot eerbied voor den allerhoogsten.
Men kan niet ontkennen, dat de klagten, welke dagelyks en van de Geestelykheid, en van hun, wien de Christelyke Godsdienst ter harte gaat, wegens eene onverschoonlyke lauwheid en onverschilligheid, in 't stuk van Godsdienst, ook onder zulke menschen die voorgeven van deszelfs noodzakelykheid in hun gemoed ten vollen overtuigd te zyn; men kan, zeg ik, geenzins ontkennen, dat dusdanige klagten, op de billykste en onweêrsprekelykste gronden, rusten - Elk een zal my zulks gereedlyk toestemmen, zo dra hy maar de handelwyze veler menschen, slegts met eene middelmatige oplettenheid, gadeslaat - Dit steeds meer en meêr toenemend kwaad moge zynen grond hebben in eene slaafachtige, eene al te groote verkleefdheid aan de zienelyke dingen, die den mensch veelal aftrekken van 't geen hem 't heilzaamst en nuttigst is; die de begeerten der stervelingen vaak te sterk gaande maken, en opwekken om de iedelheden na te jagen; of het moge zynen grond hebben in eene al ten grooten invloed, welken de Deïstery, Naturalistery, en allerlei vyandigheden tegens de openbaring, op der menschen harten en handelwyze in deze eeuw maken; in welke zo vele wandrogtelyke gevoelens den Christen Godsdienst van alle kanten aanvallen en bestryden. Hoe 't hier mede ook gelegen zy, dit althans is zeker, dat de onverschilligheid voor den Godsdienst, de ongodsdienstigheid in 't algemeen, zodanig onder ons toegenomen is, en nog hand over hand toeneemt, dat de ware Godsvrugt daar door als onderdrukt en verduisterd worde. Een kwaad, dat by allen,
| |
| |
die een waaragtig belang in den dienst van hunnen God, en deszelfs betragting, stellen, eene gevoelige smart en treffende aandoeningen moet verwekken. - De Christenheid heeft, ten dezen opzigte, mag men zeggen, hare vorige schoonheid grootlyks verlooren, en eene gansch wanstaltige gedaante gekregen. Zulks is, helaas! maar al te baarblykelyk in ons Vaderland te bespeuren. Want, daar wy Nederlanders, wel eer uitmuntten in alle Christelyke deugden, die den mensch een zonderling sieraad byzetten; daar wy weleer de treffendste de schitterendste voorbeelden gaven, zo in onze afzonderlyke Godsdienst- oefeningen, als in het naarstig bywonen, en helpen vieren van den openbaren en gemeenschappelyken Godsdienst, heeft zulks in onze dagen geen plaats meer. Men legt zich thans veelal nergens anders op toe, dan om zynen tyd door te brengen in losbandige vermaken, meest geschikt om de zeden te bederven, de gezondheid te ondermynen, en zich zelven en zyn huisgezin in den grond te helpen. Een eerbïedig Godsdienstig gedrag, en 't bywonen van den Godsdienst, beschouwt men grootlyks, ten minsten, als eene onverschillige zaak, en by gevolg te laag voor verheven verstanden; zo men nog niet tot veel erger vervalt, en daadlyk den spot dryft met de zulken, die 'er nog een hogen prys op stellen.
't Is voorwaar zeer te verwonderen, dat menschen die in hun gemoed anders overtuigd zyn, of zulks althans voorgeven, zich echter mede laten wegslepen door dien verderfelyken vloed, welke veelal zynen oorsprong neemt, uit eene zedenverdervende en verpestende deistery. - Deze heeft nogthans zo veel vermogen, dat zy, zelfs by wyze van weêrstuit, invloed heeft op menschen, die zich niet slegts zouden schamen, geteld te worden onder het getal van de bestryderen der Godlyke openbaring; maar die zelfs zich verzetten, tegens dien verderen verderfelyken inbreuk, van dat onder ons heerschend, en van tyd tot tyd toenemend, kwaad. - Dit getuigt ontegenzeglyk het algemeen bederf der zeden, thans zo hoog geklommen als het nog immer onder onze Natie geheerscht heeft. 't Is niet ongelyk aan eenen verderfelyken vloed, die van alle kanten uitbarst, en met een toomeloos geweld doorbreekt, het beklaaglyk gevolg van zulk een levenstrein.
| |
| |
- Want hy, die zonder eerbiedige Godsdienstigheid leeft, die bezit, wat hy ook moge voorwenden, geen wezenlyken Godsdienst; en den zulken ontbreekt het aan een veiligen bestierder zyner bedryven. Een mensch, die den Godsdienst gering agt, kan geen ware beginzels van deugd bezitten; om dat de Godsdienst het eenig steunpunt is van alle onze deugdzame handelingen. En dit is 't, waarover men in ons Vaderland maar al te veel reden van klagten heeft. Plaatzen in ons Vaderland, zo ten platten lande als in de steden, waar in de Voorvaderlyke Deugden onlangs nog algemeen waren, zyn dermate veranderd en verslegt, dat zy hare schoone gedaante op eene zigtbare wyze verloren hebben. De gebreken onzer Nabuuren, waarvan wy Hollanders eertyds diep onkundig waren, zyn met derzelver gewoonten, met de Modes van uitheemsche Landen, ongevoelig ingeslopen, en sluipen dagelyks nog meer en meer onder ons in. Het gevolg daarvan is allerbeklagelykst: het verderfelyk gevolg daarvan is, eene gehele uitrooijing van alle eerbied voor God, en eene volstrekt koele onverschilligheid voor zynen Dienst; welken men aan alle plaatzen in ons Vaderland ziet doorbreken. - Dit is een heerschend kwaad der Natie. Dezelve is veelal zo koel, zo onverschillig in dit stuk, dat men zich over den Godsdienst weinig of niet bekreune; en zich deszelfs zaak niet meer aantrekke. Eerbiedige Godsdienstigheid is geenzins het beweegrad der menschlyke bedryven, die ons in de Maatschappy als lofwaardig voorkomen. Welke pligten de menschen ook onder elkander mogen waarnemen, die hunne betrekking tot de Maatschappy hebben; hoe eerlyk zy zig ook mogen gedragen; het vloeit niet voort uit een beginzel van Godsdienst. Godsdienstigheid is de dryfveer niet, welke de daden der menschen regelt. Was dit zo, dan zou ze ook invloed hebben, op de pligten, die jegens God te betragten zyn. Maar dezen worden schandelyk verwaarloosd, om dat 'er geen eerbied voor God in 't harte huisvest. Noch gunsten, noch straffen; noch
voorspoed, noch tegenheden; noch overvloed, noch gebrek hebben den vereischten indruk op het hart, om de Natie over 't algemeen hare pligten jegens God te doen betragten, en Godsdienstiger te maken. - Welk een schrikkend vooruitzigt verleent dit aan allen, die voor
| |
| |
des Heren Woord beven! - Hoe is 't intusschen mogelyk, dat zulk een groot kwaad plaats kan hebben, by menschen, die geen Godverzakers zyn; noch geteld mogen worden onder de bestryders van het Godlyk Bybelboek? Zyn dan zodanige menschen onkundig van hunne verpligting tot eerbied voor den Allerhoogsten? Is dat mogelyk? Is deze verpligting dan zo moeilyk te bezeffen? Neen, ô Neen! 't is onoplettenheid. Men zou zeker zyne verpligting bemerken, wanneer men 't stuk maar eenigzints ernstig wilde overdenken. Niets tog is klaarder, dan dat wy menschen onder de duurste verpligting liggen, om God met de diepste eerbiedigheid te dienen. Zou men hieraan nog eenigzints kunnen twyfelen? Welaan, men verwaardige myne bedenkingen nopens dit onderwerp met aandagt; en men zal, vertrouw ik, zyne verpligting gevoelen, onder een overtuigelyk bezef, dat de onoplettendheid hieromtrent, en de verwaarloozing daarvan, by voortgang, eene onvergeefelyke misdaad is.
Hy, die gelooft, die volkomen in zyn gemoed overtuigd is, (en wie is van deze waarheid niet ten vollen overreed;) dat 'er waarlyk een God zy; een aller volmaaktst Opperwezen, 't geen aan al wat wy zien, aan al wat ons omringt, en aan ons zelven het bestaan geschonken heeft: die daarenboven overweegt, dat dit zelve Wezen, van welke al het zienelyke zynen oorsprong ontvangt, hem met duizend en duizend weldaden dag by dag overlaad; die moet ook tevens ten vollen overtuigd wezen, van zyne verpligting jegens den Schepper en Bestierder aller dingen. Hy kan niet nalaten van levendig op te merken, dat hy Hem eene oneindige dankbaarheid, eene eeuwige erkentenis verschuldigd is; dat hy zulk een Wezen met ontzag moet eeren, en hartelyk dienen; dat hy Hem, met alle nedrigheid, in onderwerping aan zyne alwyze bestiering, moet vreezen. - Wy zyn van natuure veel te onopmerkzaam omtrent alles, wat zich in de natuur aan ons gezigt vertoont; wy zien de schoonste de verbazendste wonderen, die zich in eene groote menigte onder de geschapene dingen opdoen, veelal over het hoofd en voorby: wilden wy dezelven ernstig gadeslaan, zy zouden ons zekerlyk in de diepste, in de verbazendste verwondering opgetogen houden over het Oneindig Wezen,
| |
| |
waar van al het zienelyke zyne oorsprong ontvangen heeft. En die verwondering zou onzer aller gemoederen met geen minder eerbied omtrent dat zelve Wezen vervullen. Namen wy dit behorelyk ter harte, wy zouden terstond begrypen, dat het zelve alle eer en dienst vordert van schepzelen, die redelyke begrippen van deszelfs oneindige volmaaktheden kunnen vormen. Ongetwyfeld moet de ontzaglyke Bouwheer van 't groot Heelal gediend worden, door ons menschen, met redelyke vermogens begaafd. Hier door zyn wy in staat gesteld, om eenigermate flauwe begrippen van de Grootheid, de oneindigheid van onzen Maker te verkrygen. Hier door zyn wy de geschiktste wezens op Aarde, om Hem te kunnen dienen. En dat dit waarlyk het oogmerk van den grooten Schepper geweest is in 't voortbrengen van zulke schepzelen, als wy menschen zyn, kan uit derzelver aart en natuur genoegzaam afgeleid worde. Wy zyn tog, schoon wy in voortreffelykheid alle schepzelen, die ons op aarde omringen, zeer ver te boven gaan, zo afhankelyk, dat wy ieder oogenblik den bystand, en de medewerking van onzen Schepper noodig hebben. Hy moet ons onderhonden, bestieren en regeren: zonder dat kunnen wy ons roeren noch bewegen. Moet dit denkbeeld alleen in ons niet verwekken, het denkbeeld van ontzag en eerbied? het denkbeeld om onze bedryven zo aan te stellen, dat ze onzen Maker niet mishagen, maar hem in tegendeel welbehagelyk zyn mogen? Moet het, met één woord, in ons niet verwekken, het denkbeeld om God te dienen? Is 't wyders niet eene onbetwistelyke waarheid, dat alle geschikte orde medebrengt, dat wy aan Wezens, welken boven andere in voortreffelykheid uitsteken, eenen meerderen eerbied schuldig zyn, dan aan die van een lager stand? De aart, en de natuur, van ons menschen is immers hier naar geschikt; wy bevroeden aanstonds ten dezen opzigte onze verpligting; de alwyze Schepper heeft deze neiging niet zonder gewigtige reden, zyne redemagtige schepzelen ingedrukt. Wy hebben eene geschikte
bevatting van eene meerder- en minderheid. - Naar mate de volmaaktheden velen en uitschitterender zyn, ryzen onze agting en eerbied omtrent het voorwerp, 't geen 'er mede begaafd is; en naar gerade dezen minder zyn, houden wy het onzer agting en eerbied minder
| |
| |
waardig. - Hy, die daar mede strydig handelt, verzuimt zynen pligt, en laat na het geen hy verschuldigd is te doen. - Brengen wy dit nu over op het allervolmaktst Wezen; hoe veel eer, welk eene hoogagting zyn wy dan niet aan dat Wezen verschuldigd? - En wie, dit nagaande, bezeft niet ten klaarste, dat dit Gedugte Wezen, uit aanmerking van deszelfs oneindige grootheid, eene andere eer vordert, dan men aan geschapen Wezens verschuldigd is? Het eischt zekerlyk een oneindig hooger trap van eerbied, dan de grootste Monarch op Aarde vorderen kan: want zo oneindig als de Schepper het schepzel overtreft in waardigheid, zo veel moet ook de eer, die men Hem toebrengt, de eer te boven gaan, welke men aan eindige Wezens verpligt is. Dat oneindig volmaakt Wezen moet even zo wel door eer en agting groot gemaakt, als door vreeze ontzien worden. Aan Hem is men allen nederigen dienst, en eene volmaakte onderwerping, schuldig; waar door het schepzel ten diepste vernederd, en de Schepper ten hoogste verheerlykt word. Deze dienst vloeit onvermydelyk voort, uit de oneindige waardigheid, de onafmetelyke grootheid, en de onbegrypelyke magt van onzen Formeerder; uit de natuur zyner eerbiedenswaardige volmaaktheden; uit den luister en heerlykheid zyner hooge Majesteit. Dan daar benevens vloeit dezelve niet minder voort, uit zyne onmetelyke Goedheden, uit den rykdom zyner algenoegzaamheid; mitsgaders zo uit de eindigheid en bepaaldheid aller schepzelen, als uit den aart en natuur van eindige stervelingen zelven.
Bovenal vermeerdert deze onze verpligting, om God met alle eerbiedigheid te dienen, nog merkelyk, wanneer we agt geven op onze alleszinsche afhankelykheid, van onzen grooten en oneindigen Formeerder; die wy zo even slegts te loops beschouwden, en nog wel eene nadere opmerking verdient. In alle gevallen, in alle omstandigheden, het zy geringe of gewigtige, kleine of groote, hangen wy van onzen grooten Maker af. In onze allervryste daden zyn wy niet onafhankelyk van God. De allergrootste, en zo ook de allerkleinste, verrigtingen kan het Opperwezen, door duizend bykomende omstandigheden, op duizenderleie wyze, beletten; eene kleine eene geringe verandering werpt zich tusschen beiden; en zie daar alle onze voornemens very- | |
| |
deld; alle onze bedryven krygen een andere zwaai, en wy missen ons geheele doel. - De alles bestierende Voorzienigheid Gods gaat over alle onze gangen, en zonder hare hulp loopen alle onze verrigtingen op niet. Dezelve gaat niet minder over onze zedelyke, dan over onze natuurlyke bedryven; geene, hoe genaamd, kunnen daar van uitgesloten worden; zelfs weet God van verre alle onze gedagten - ons leven en onze dood staan in zyne hand; Hy neemt onzen adem weg, en wy sterven. - Al ons geluk en voorspoed is eenig en alleen in de handen van onzen God. - Noch rykdom, noch schatten, noch eer, noch gezag, noch hoogheid, noch Majesteit, kan ons een bestendig duurzaam geluk beloven; in alle dezen hangen wy alleen af van Hem, die schatten, eer, majesteit en scepters uitdeelt naar zyn welbehagen. - Ja wy zyn zo afhankelyk van onzen Formeerder, dat wy ons roeren, noch bewegen, en zelfs geen enkele gedagte vormen kunnen, zonder zynen Goddelyken wil. - Welk eene verpligting nu legt zulk een afhankelyk bestaan op ons, die in den aart zo gering zyn, in betrekking tot onzen Maker! Hoe zeer zyn wy niet gehouden, om ons, voor zulk een oneindig Wezen; op het allerdiepste te vernederen! - Om ons gedrag naar zynen Wil en welbehagen te regelen! - Om alles te
doen, of te laten, volgens den inhoud zyner bevelen! - Met één woord, om dusdanig een Wezen onzen dienst volkomen toe te wyden! Met welk een ontzag moet onze Ziel niet vervuld zyn, voor Hem, die het leven en den dood in zyne hand heeft! - Zouden wy een Mensch, een Monarch niet eeren, zouden wy naar den wenk van een aardschen Koning niet leven, zouden wy zulk eenen niet ontzien, en ons diep voor Hem vernederen, van wien onze welvaard, ons geluk of ongeluk, van wien het dierbaarst, dat wy bezitten, afhing; die over ons leven en dood beschikking had? - Gewisselyk; wy zouden ons in het stof voor hem vernederen; wy zouden ons gehele gedrag naar den wenk van zynen Wil inrigten. - Is dit waarheid, met welk eene eerbied behooren wy dan niet aangedaan, met welk een ontzag behoort onze boezem dan niet vervuld te wezen, voor Hem, onder wiens Koninglyk gezag wy weten, dat we allen staan: voor Hem, die de gan- | |
| |
sche Weereld bestiert en regeert; voor Hem, die ieder ogenblik over ons beschikken kan; voor Hem, die ons aan de verderving, aan de vernieling kan overgeven; voor Hem, die tot den mensch zegt: keer weder tot het stof, en de akelige Grafkelder word zyne nare woning; voor Hem, die tot den dood zegt: grypt dezen aan; en op dat bevel rukt dezelve den Mensch van onder de Levenden, en werpt hem in zyne zombere doodsspelonk!
Zie daar, welk een bezef van duure verpligting het denkbeeld onzer afhankelykheid in ons kan verwekken; dit moet ons zekerlyk nopen, om den dienst van God nimmer op eenen lagen prys te stellen; om ons met alle onze vermogens, met alle onze kragten, op den zelven toe te leggen. En gelukkig hy, die onder een aandoenlyken indruk hiervan leeft! Want de Godsdienst is inderdaad, voor den mensch, de zekerste, de allerveiligste Gids, op het pad zyns levens; de veiligste Gids welke hem het regte spoor aanwyst, en tegens alle dwalingen beveiligt. Een mensch zonder Godsdienst is, als een Schip, dat, zonder Stuurman, op de ongenadige golven dobberende, ieder ogenblik gevaar loopt, van op de klippen te barsten te stooten. - De Fakkel van den Godsdienst verlicht, in weerwil der duisternis van onkunde, by- en ongeloof, onzen weg zodanig, dat wy, met eene volkomen veiligheid, op den zelven kunnen voortwandelen. Zy mag nu en dan door vele nevels verduisterd worden, maar nimmer is zy ten eenemaal uit te blussen; even gelyk de Zon hare lichtgevende kragt niet geheel verliest; schoon zy zich wel eens agter zwarte wolken verbergt, welken hare glanzige stralen voor eenen tyd te rugge houden. De fakkel van den Godsdienst mag in zommige gevallen een flauw licht verspreiden; vooral wanneer zy beneveld is, met dikke dampen van ongeloof; zy mag voor ons gezigt dan zonder veel luister schynen: doch haar schitterglans word nimmer ten eenemaal uitgedoofd. - De bestryding der Godlyke Openbaring, de geringagting van den Godsdienst, zyn als zo vele nevels en wolken, die dat licht omgeven; zy kunnen ons deszelfs vollen luister zomtyds onttrekken; maar, indien wy 'er verstandig en gemoedlyk agt op geven, zal zich het licht der waarheid nooit geheel voor ons verbergen; het zal ons nog
| |
| |
bestendig min of meer blyven bestralen; zelfs in de tyden der grootste versmading en kleinagting van den Godsdienst. Ja, hoe sterk beneveld zich alles ook eens moge vertoonen, dan nog zullen wy in 't heuchelyk vooruitzigt mogen leven, dat alle die duistere nevels van onkunde en ongeloof eerlang verdwynen zullen; dat zekerlyk geschieden zal. De waarheid staat dan wel dra in vollen luister, van een helderen en onbenevelden Hemel af te schitteren. - Zoo heeft men, in vroegere dagen, eene menigte donkere nevels van Godsdienst bestryderen zien verdwynen, en op die zelfde wyze zullen alle de nieuwe opgekomen dampen eens opklaren, dan zal de Godsdienst, ô vleiend denkbeeld! dan zal de Godsdienst, over 't algemeen, op hoger prys geschat worden. - De koele onverschilligheid, de onverschoonelyke verwaarloozing van den dienst aan God verschuldigd, zal dan plaats maken voor een vuurigen yver om God te dienen. - Dan zal de Godlyke luister van onzen schoonen Godsdienst, na zo lang beneveld geweest te zyn, door duistere wolken van onwetenheid en versmading, met des te helderer glans, gelyk in vroegere dagen, als de Zon aan eenen onbernevelden Hemel schitteren. - Dog laat ons, na dezen- uitstap, weder keeren, ter overdenkinge onzer verpligtinge.
Vinden wy ons, door onze afhankelykheid van onzen Maker, gehouden tot een eerbiedigen wandel voor zyn aangezigte, wy zullen dezen band van verpligting nog veel nauwer toegehaald zien, wanneer wy te gelyk in overweging nemen, de goedheden Gods, de onschatbare bewyzen van gunst, waar mede wy op ieder ogenblik in ons leven begiftigd worden; welken wy, zondige en behoeftige Schepzelen, van het heilig en volzalig Opperwezen, onzen grooten Schepper, ontvangen. - Met het hoogste regt mag men 't als een onwaardeerbaar geschenk aanmerken, dat wy het aanzyn onder de geschapen wezens ontvangen hebben. Wy hadden eeuwig in het Niet kunnen blyven, even zo wel als wy tot het aanwezen gekomen zyn. Ten aanzien van ons eigen bestaan, is'er geen de minste reden dat wy worden moesten. Ons bestaan was uit den aart van ons wezen geenzins noodzakelyk; ons aanzyn wierd alleen noodzakelyk door Gods besluit. God nam
| |
| |
voor, ons het zelve te schenken; en, uit kragt van dit zyn onveranderlyk voornemen alleen, moesten wy noodwendig in den tyd aanwezig worden. Die goede en goeddoende God, welke de dingen roept, die niet zyn, even als of zy waren, heeft ons, ingevolge hier van, onder de Wezens gebragt; die heeft elk onzer, in den tyd, één zyner Schepzelen doen worden; die heeft, dat meer is, ons onder zodanige Schepzelen het aanwezen geschonken, welken, door vele schoone hoedanigheden, boven alle andere Schepzelen hier op Aarde uitmunten. Wy menschen zyn ontwyfelbaar bedeeld met hoedanigheden, welken te vergeefsch buiten ons gezogt zouden worden, in die ontzaglyk groote menigte van wezens, welken zich binnen den zelven omtrek bevinden, waar in wy geplaatst zyn. Men vernedere den Mensch zo veel men wil; men stelle, dat de Mensch, buiten de Maatschappy, in den blooten natuurstaat geplaatst zynde, zich even als het redeloos Vee zou gedragen. Met dit alles maakt egter het redelyke, waar mede het Menschdom begaafd is, en het redelooze, dat men in 't Vee bespeurt, een zeer grooten afstand tusschen den Mensch en het Vee. En dit onderscheid is zo zigtbaar, zo tastbaar, dat hy, die 't zelve voorby ziet, gewislyk van alle oordeel ontbloot moet zyn. In het aller wildste Mensch, zo 't anders nog zyn natuurlyk vermogen bezit, ontdekt men tog altoos hoedanigheden, welken die van het vernuftigste, van het schranderste Gedierte verre te boven streven. Men vergelyke den grootsten dwaas maar eens, by een van de slimste dieren; men ga hem na in zyne overleggingen, zonder hem daar over te hooren redeneren, men zal weldra ontdekken, dat ook hy, in dezen opzigte, de schrandersten onder de dieren overtreft. - Van deze waarheid zou men nog klaarder overtuigd kunnen worden, indien 't ons mogelyk ware, de redeneringen der dieren te verstaan, welken zy, by hun overleg, (zo ze voor eenig overleg en oogmerk, dat nog niet bewezen is, vatbaar zyn,) houden. Men moet zich, 't is waar, over
zommiger bedryven zeer verwonderen; dog 't is tevens zigtbaar, dat alle die bedryven zich niet wyder uitstrekken, dan tot het geen hunne behoefte en 't voortbrengen van huns gelyken raakt. - Hoe vernuftig, met welk overleg en beleid, zy ook mogen schynen te werken, het raakt egter alleen de opgemelde einden, waartoe zy door de natuur geleid
| |
| |
worden; en deze bedryven zyn nog maar weinigen in getal. - Een ieder, die dit nagaat, bespeurt, buiten tegenspraak, dat de overleggingen van het verstandeloosste mensch die van 't redeloos gedierte ver te boven streven, en zich verre buiten den kring van het vernuftigste beest uitstrekken. Ongetwyfeld zou men 'er nog beter van overtuigd worden, indien men de denkenswyze der Dieren konde nagaan; men zou dan ten duidelykste zien, hoe ver het Gedierte zich beneden den Mensch bevind.
Velen zeggen: de Maatschappy vormt den mensch. 't Zy zo; maar breng den vernuftigsten onder de dieren in eene Maatschappy, of beschouw dezulken, welken de zamenleving, even gelyk de menschen, beminnen, die in Maatschappyen leven. Men zal zich zekerlyk over veler bedryven verwonderen, dit wil ik geenzins ontkennen: maar hoe oneindig wyd blyft, met dit alles, nogtans de afstand tusschen het Redelyke en Redelooze. - Ik besluit derhalven, en, zo ik vertrouw, met het hoogste regt, dat wy Menschen, door menigerleie begaafdheden, boven alle andere Schepzelen, op dezen aardbodem geplaatst, uitmunten. En ik vind hier in, myns oordeels, zo sterk eene rede van verpligting, aan onzen Algoeden Schepper, dat wy, al ontvingen wy, boven dit geschenk, niets anders van Hem, wy, alleen daar door, overvloedige stoffe van eeuwige dankzegging aan Gode zouden hebben; stoffe om Hem te loven, te eeren, te dienen, groot te maken, en te eerbiedigen. - Dan, nemen wy daar benevens in aanmerkinge, de veelvuldige bewyzen zyner gadelooze Goedheid, met welken wy, buiten dit, beschonken worden; hoe sterk moet dat ons verbinden aan zulk eenen Weldoener! Eene ernstige overweging hiervan moet ons ten levendigste overtuigd doen zyn, van de onvermydelyke noodzakelykheid, van onze duure verpligting om God te dienen; zo dat wy ons verzuim, ten dezen opzigte, met geen schaduw van verschoonlykheid kunnen verdedigen; maar belyden moeten, dat de verwaarloozing, van God eerbiedig te dienen, eene volstrekt onverantwoordelyke wandaad is. - Zal ik, ter volkomener overtuiginge daar van, hier alle de bewyzen van Gods gunst, met welken Hy het Menschdom begiftigt, optellen? Eer zou ik, met mynen kor- | |
| |
ten arm, den Hemel bereiken, dan dat ik alle de Goedertierenheden onzes Gods zou vermelden kunnen. Ik sta hier in waarheid verlegen, niet wetende tot welke gunstbewyzen, tot welke onwaardeerbare weldaden van God ik myne, en myner Lezeren aandagt bepalen zal. - God is goed! - Hy is oneindig goed! - Dag by
dag overlaad Hy ons met Geestlyke en Lighamelyke zegeningen! - Zyne Goedertierenheden zyn dierbaar, dies der menschen kinderen onder de schaduwe zyner Vleugelen toevlugt nemen: daar Hy hen drenkt aan de beken zyner Wellusten. - De dag aan den dag stort 'er overvloedige sprake van uit, en de nagt aan den nagt toont 'er wetenschap van. - Onze God is goed; - Onze God is oneindig goed; - het is genoeg gezegd! - Hem te dienen betaamt des allen menschen. - Zynen dienst te verwaarloozen, is dan eene onvergeeflyke misdaad. - Hy betoont aan het menschdom eene oneindige Liefde; schenkt aan het zelve onbegrensde Goedertierenheden, Hemelsche Weldaden; en de mensch is snood genoeg, om daar omtrent ongevoelig te verkeren; om ze met ondankbaarheid te beantwoorden; om in den dienst van zynen grooten Weldoener koel en onverschillig te zyn; verachtende den Rykdom van Gods Goedertierenheid. - Het redeloos gedierte, voorwaar, schynt in dit geval zodanige menschen te overtreffen; want vraagt het hun, zy zullen u leeren, dat men aan zynen Weldoener dank verschuldigd is; dewyl zy op hunne wyze erkentenis betoonen; de Algoedheid looven, en gevoelig zyn voor 't geen zy ontvangen. - De Hemelen zelfs vertellen Gods eer, en het uitspanzel verkondigt zyner handen werk. - Zal dan de mensch, de mensch alleen, daar alles, Hemel, Aarde en Zee, als met luider stemme, den Lof des Allerhoogsten verkondigt, zal dan de mensch alleen, zo veel voortreffelyker dan al het gedierte des Velds, zo rykelyk van zynen Schepper beweldadigd, zal deze, deze alleen, zynen duuren pligt verwaarloozen? zynen Weldoener vergeten? Hem en zynen dienst gering agten? ô Snoodheid, zonder wederga! ô boosheid, die u, ô mensch, onteert! Eene snoodheid, eene boosheid, die Gy, vroeg of laat, eens al te jammerlyk, maar helaas te laat, als 'er geen herstel meer op zal zyn, zult moeten bezuuren. Hoe straf- | |
| |
waardig, hoe onverantwoordelyk tog is uw gedrag! - Zal men den Godsdienst gering agten;
onverschillig, koel, yverloos omtrent denzelven verkeren, daar de Goedertierenheden des Heren zich uitstrekken over alle 's menschen nooden en behoeften. Het aardryk is vol van zyne Goedertierenheden; zyne bewyzen van gunst en liefde hebben geen einde. Nergens heeft men gebrek, van alles heeft men vol op, tot verkwistens toe. - - Dan het is of die ryke, die milde overvloed de weelde, de wellust, de dartelheid en de verkwisting geteeld hebben: snoode gebreken, die het menschelyk hart van zynen pligt aftrekken, en God en Godsdienst in kleinagting brengen. De mensch verdartelt de gunsten van zynen grooten Weldoener; en bekreunt zich weinig aan zynen Dienst. Onvergeeflyke ondankbaarheid; indien men de weldaden des Heeren dus vergeet; Hem in geene erkentenis houd; en alle gronden van Godsdienst laat varen, even als of ze den mensch in 't minste niet noodzakelyk waren, als of men 't gevoeglyk zonder dezelven konde stellen.
Zal ik, na dit alles, nog breder over dit onderwerp uitweiden? Neen! Ik heb, mynes oordeels, genoeg ter overtuiginge gezegd. De zaak van den Godsdienst in 't algemeen, en deszelfs noodzaaklykheid voor alle menschen, zyn in deszelfs aart en natuur gegrond. 't Komt 'er maar op aan, om den mensch tot oplettendheid te brengen. Is de mensch daar toe geschikt, dan heeft de Godsdienst geen bewys van elders noodig: hy bewyst uit zyn eigen zyne volstrekte noodwendigheid; in zo verre, dat men slegts den dienst van God, van een volmaakt goed, wys, magtig en heilig Wezen, hebbe te noemen, om een overtuigend denkbeeld van deszelfs noodzaaklykheid in te boezemen.
c.v.d.g.
|
|