Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Verhandeling over den aanwas der kennisse van de gezaligden hier namaals.(Vervolg van bladz. 94.)
Vestigen wy, naar het onlangs voorgestelde oogmerk, onze aandagt op de groote Werken Gods, zo worden we natuurlyk in de eerste plaatze opgeleid, ter beschouwinge van het Hemelsche, en hier in verleent ons het voortreffelykste van het geschapene eene overruime stof van bespiegeling. Men verstaat my ongetwyfeld; en denkt terstond op het Ryk der volmaakte Geesten. Zuivere Geesten! - ô Verbazende Gewrogten! - Wonderbarelyke Schepzels! - Wie geeft 'er my eenig klaar denkbeeld van? - Onstoffelyke Geesten! - Engelen. - Throongeesten! - Dit is al, wat ik 'er van te weten kan komen. - De groote Stigter van 't Heelal heeft goed gedagt om 'er ons niets meêr van te leren. - Ook kunnen wy ons gene denkbeelden vormen van een onstoffelyk Wezen. - Wy weten van ons eigen Redelyk deel, onze onstoflyke en onsterfelyke Ziel, zo verbazend weinig, dat wy schier zeggen kunnen 'er bykans niets van te weten. - Hoe veel minder kennis moeten wy dan niet hebben van Wezens, tusschen welken en ons nog zulk een wyden afstand is! - Midlerwyl doet 'er zich echter, in de ordening der volmaakte Geesten, eene Godlyke Wysheid op, die de menschelyke Wysheid oneindig te boven gaat; en waarin het menschelyk vernuft eene eeuwige bron van verwondering ontdekken kan. - De Godlyke Majesteit, Wysheid en Almagt straalt 'er allerzigtbaarst in door. - Hoe veel is hier te weten! Hoe zeer zullen de Gezaligden zich verwonderen, wanneer zy in deze duistere zaak een klaarder inzien krygen! Welk een verbazend aantal van wonderen zullen zy, in de beschouwing dezer voortreffelyke Schepzels, ontdek- | |
[pagina 98]
| |
ken; omtrent derzelver bedieningen, de orde dezer Throongeesten, hun bestaan, en vele andere dingen, van welken wy in dit leven diep onkundig zyn! - Hoe zal derzelver verbazend aantal hen verrukken! het zal denkelyk grooter, en veel ontzaglyker zyn, dan men 't gewoonelyk vermoed. - Deze voortreffelyke Dienaars des Allerhoogsten zullen hunne denkbeelden aan de Gezaligden mededelen, op eene verheven, en voor ons nog onbegrypelyke wyze. - Welke onze denkbeelden ver te bovengaande Wonderen zullen zy van den grooten, den oneindigen God ophalen. Ze behooren onder de eerste Schepzelen, door God voortgebragt; wat is 'er, zedert de Schepping der Wereld, niet al gebeurd? wat hebben zy, na de ontrolling zo veler Eeuwen, niet al wonderen van God aanschouwd? van hoe vele gebeurtenissen zyn ze getuigen geweest? - Hoe opgetogen zullen de Gezaligden staan, wanneer ze alle die Wonderen hooren? - Hoe veel zal hier mede te delen, hoe veel te vernemen vallen? - Hoe zullen zy als in verrukking weggevoerd worden: wanneer zy het Hemelsch muzyk, de volmaakte Lofzangen dezer onstoflyke Wezens, hooren! Hoe opgetogen, hoe geheel vervoerd, zullen ze zyn, als zy het driemaal Heilig hooren uitgalmen! - O! onze denkbeelden schieten thans oneindig ver te kort, om te kunnen begrypen, hoe het zich, in die Hemelsche gewesten, onder dat volmaakt gezelschap, zal toedragen! - Als men hierop zyne aandagt vestigt, bemerkt men wel dra, dat zich hier te veel zal voordoen, om op éénmaal gekend, om op éénmaal doorgrond te kunnen worden. De Gezaligden kunnen gewis niet anders, dan by trappen, in deze groote verborgenheden voortgaan? - Doch laat ons, van de volmaakte Geesten, daar wy zo weinig van weten, afziende, ons oog vestigen op de zigtbare dingen; de wonderen, daar in ten toon gespreid, kunnen ons genoeg bezig houden. Het geen hier eerst onze aandagt vordert, is de Onmetelyke Ruimte, in welke God de Almagtige het Heelal geplaatst heeft. - Eene Ruimte, waar in wy, dagelyks, voor onze oogen zo vele ontzaglyke Werelden met gemak zien omwentelen, en zich bewegen, zonder elkander te raken, in den loop te stuiten, of tegen elkander aan te bonzen; Werelden, van welken ver de meesten onzen aardbol oneindig in uitgestrektheid overtreffen. Maar welk een Werk, hoe groot, hoe ontzag- | |
[pagina 99]
| |
lyk is dat gewrogt van den Almagtigen, het Geheelal! - Wie kan zig eenig denkbeeld vormen van eene Ruimte, geschikt om het Geheelal te omvatten? waar zyn de palen, de eindperken dier Ruimte, en, zeg my, wat is 'er buiten deze Ruimte? Wie zal my hier op een voldoenend antwoord geven? Te vergeefs zou men 'er antwoord op verwagten; te vergeess zou men zich onderwinden dit duistere na te spooren. - Men verbeelde zich hier eene gezaligde Ziel, welke, geplaatst boven aan de starren, een inzien krygt in dit wetenswaardig onderwerp. - Welke ontdekkingen zal zulk eene Ziel, omtrent dit onderwerp alleen, te doen hebben, en hoe zalze, langs dezen aangenamen weg, opgeleid worden tot den Formeerder, den grooten Werkmeester aller dingen! - ô Welk een schat van diepe verwondering voor de Ziel! En hoe hooger hare verwondering ryze, hoe uitgebreider hare kennisse noodwendig worden moet; dewyl de verwondering niet verwekt kan worden, dan na eene nieuwe ontdekking van iets dat in de Ziel verwondering baart; en alle verwondering ophoud, zo dra men ophoud nieuwe ontdekkingen te doen; of zo dra onze kennis, dat het zelve is, nalaat toe te nemen; dat hier nimmermeer plaats zal kunnen hebben. Hoe vele millioenen van voorwerpen doen zich toch in die onmeetbre Ruimte op! - Hier heeft God den Hemel uitgebreid; dat Azuurgewelf als een dunnen doek gespannen; en alle de lichtende lichamen, die zich voor ons oog vertoonen, in hunnen juisten stand geplaatst: ô almagtige Werking van den Oneindigen God. Dit is door zyne hand gevormd, en 't is wonderlyk in onze oogen! Daar 'er, vóór de Schepping, geen enkel Stofje was; daar 'er niets aanwezen had, dan de Almagtige alleen: - zie daar nu eene volle wereld! - ô Onbegrypelyk Wonder! te wonderbaar, om door beperkte Vernuften in eeuwigheid doorgrond te kunnen worden! - Wat is 'er buiten de Hemelen? waar zyn hunne eindperken? - Wie zal ze ons aanwyzen? Nochtans heeft de Oneindige dezelven binnen hunne juiste perken bepaald; Hem alleen is ook maar bekend, hoe ze gemaakt zyn. Zyne kennis doorgrond alle oorzaaken, om dat zy allen van Hem afhangen. Hy alleen bepaalt alle gewrogten, om dat 'er gene oorzaken buiten Hem zich roeren kunnen. - Hy weet dierhalven alles, om dat Hy alles voorzien heeft. - Zyne Wetenschap alleen kan niet in trappen vor- | |
[pagina 100]
| |
deren, om dat Hy dan zou ophouden Alwetend te zyn, en zulks tevens zyne Onafhanglykheid zou verwoesten. - Gods Kennis, Gods Alwetendheid is Hem eene volstrekt noodzaaklyke Eigenschap; en zo is 't met alle zyne Eigenschapen; om dat Gods Wezen, Gods Aanzyn in zichzelven volstrekt noodzaaklyk is. Ook kan 'er, buiten den Oneindigen God, nimmer eene Bestaanlykheid van zodanig eene natuur zyn, om dat 'er nimmer twee volstrekt noodzaaklyke Wezens zyn kunnen. Hoe moet de Ziel, bezeffende dat dit den eenigen waren God alleen eigen is, hier door in de verrukkendste verbaasdheid, in eene aangename onuitputtelyke verwondering weggevoerd worden! - Hier zekerlyk openen zich gedurig nieuwe bronnen van verwondering; en de kennis moet zich noodwendig meêr en meêr uitbreiden, gemerkt het onbegrypelyke dat zig hier gestadig opdoet. - De Ziel verwondert zich, reeds in dit leven, op eene aangename en zalige wyze, in de beschouwing der groote Werken Gods, over de Oneindige Magt van derzelver Formeerder. - Maar hoe heerlyk, hoe voortreffelyk, zal dit geschieden, dan, wanneer zy den Hemel zelven onder zich heeft; wanneer Zon, Maan en Starren zich beneden haar zullen omwentelen? - Zy zal dan ongetwyfeld een klaarder inzien krygen, in dit groote Wonder, dat Bouwstuk des Almagtigen, het Paleis van den grooten God. - Zal nu de gezaligde Ziel op éénmaal hier alles kunnen over en doorzien? Zal zy alle de wonderen, om zo te spreken, op een punt des tyds ontdekken; en alle die heerlykheid en luister van dit groot, dit pragtig Gebouw op éénmaal onder het oog krygen? Is dit niet veel eer een Werk, dat de Vermogens van een bepaald wezen, zo als de Ziel altyd blyven zal, verre overtreft? En wat zal men denken van de beschouwing der ontzaglyke gevaarten die de groote Formeerder der Wereld, binnen de ruimte van den uitgespannen Hemel, geplaatst heeft? Hoe vele Werelden bewegen zich hier, die allen geregeld op hunne assen draien, en zich onbelemmerd vry en ruim bewegen? Op welke onmetelyke afftanden zyn deze Werelden van elkanderen geplaatst? afftanden, die ons verstand verbysteren! - Wie weet het getal dezer Werelden, waar van velen zo verbazend groot zyn, dat ze onzen aardbol onbedenkelyk veel te boven gaan, te bepalen? Onnadenkelyk groot is derzelver getal; die in den Melkweg alleen zyn | |
[pagina 101]
| |
ontelbaarGa naar voetnoot(*)! - Hoe oneindig moet, wyders, niet het getal der verschillende voorwerpen wezen, welken op zo vele duizenden van Werelden geplaatst zyn! Wy weten te weinig van den aart en de natuur der Sterren, om 'er iets met zekerheid van te bepalen: - dan daar 'er verscheiden Sterren zyn, die met onzen aardkloot veel overeenkomst schynen te hebben, zo is het zeer waarschynelyk, dat 'er zoortgelyke Schepzelen, als wy zyn, op geplaatst zullen wezen. - En zekerlyk althans heeft men 'er niet aan te twyfelen, dat 'er zich millioenen van voorwerpen, millioenen van Wonderen zullen opdoen, waar van de gezaligde Zielen een veel klaarder inzien, eene juistere bevatting zullen verkrygen, dan de schrandersten 'er ooit op Aarde van bekomen konden. Zo vele Werelden, zo onbedenkelyk wyd van elkander geplaatst: - zo vele voorwerpen, zo veele millioenen van Wonderen; - zo verbazend groot, dat de overdenking ons het hoofd als doet draien. - Het Geheelal, dat ontzaglyk gevaarte, met al deszelfs volheid; dat groote Werk van den Oneindigen God, zo in een punt des tyds te doorzien, alle de onderscheiden werkingen, alle de verschillende oorzaken, gewrogten, einden en oogmerken in één oogenblik te kennen; zo eene oneindige diepte op eenmaal te doorgronden, is voorwaar het werk alleen van den Almogenden; maar geenzins van wezens als wy menschen zyn. - En wie, wie zal dan dat Wezen aller Wezens bevatten! dat Wezen, 't geen de oorzaak is van alle die gewrogten, gewrogten, waarvan wy nog maar slegts een klein gedeelte beschouwd hebben: dat egter, myns oordeels, genoegzaam is, om ons, op goeden grond, te doen besluiten, dat de kennis der Gezaligden na dit leven trapswyze zal moeten toenemen. Komt dit egter zommigen nog niet voldoende voor, ze vestigen dan, benevens dit alles, met my het oog op de Verborgenheden, door de Openbaring verkondigd; die, hoewel reeds in zo verre geopenbaard, als ons menschen in dit leven ter zaligheid dienstig is, nochtans in vele opzigten Verborgenheden blyven, die wy op Aarde niet kunnen doorgronden; en zelfs voor de Gezaligden in den Hemel nog onleegbaare bronnen van wonderen zyn | |
[pagina 102]
| |
zullen. - Men neeme, ten voorbeelde, de Leer der Drieëenheid, en die der Menschwordinge van Gods Zoon. - Hoe men hier over ook denke, geen Sterveling, hoe vermeten, zal ooit wanen, dat hy deze Verborgenheden volkomen verstaat: ze zyn te diep voor onze bepaalde begrippen, te hoog voor ons beperkt Verstand, in dit tegenwoordig leven. En wat zullen wy denken van de gezaligden hier namaals? Zal de Eeuwigheid wel in staat zyn, om die verbazende, die groote wonderen te ontknoopen, en ze ons zo te doen doorzien, dat ze gene verborgenheden meer behelzen; maar zich, geheel en al opgeklaard, aan 't verstand der Volmaaktheden in de Heerlykheid vertoonen? Zal de Mensch, die, hoe volmaakt ook in den staat der Zaligheid, echter een Mensch, een wezen met bepaalde vermogens blyft, zal zulk een Mensch die Verborgenheden ooit zo kunnen doorgronden, dat hy, schoon een eindig wezen, dezelven volkomen begrype! - Is 't niet veeleer te geloven, dat wy, hoe meer wy in kennis toenemen, 'er des te meer nieuwe wonderen in ontdekken zullen? Wonderen van Almagt en Wysheid; wonderen van Liefde, Barmhartigheid, Ontferming en Genade; wonderen die ons Gods oneindige Volmaaktheden ten toon spreiden; wonderen, die de gezaligden in eene brandende Liefde tot God zullen doen ontvlammen; wonderen, die zy niet zullen kunnen uitspreken, terwyl zy hen gestadig in verrukking zullen vervoeren! - Wat zullen de gezaligden in 't beschouwen dier wonderen, in 't genieten van al dat heil, dat hierdoor voor hun te wege gebragt is, niet zien en ondervinden? Hoe zal alles strekken om hun de onveranderlyke liefde en trouw van God te ontvouwen? Hoe vele nieuwe bewyzen zullen zy 'er gestadig van ontwaar worden? - En hoe zal zich hun verstand in 't naspooren van dat alles verlustigen, om, ware het mogelyk, de diepte daarvan te doorgronden! - Maar eene diepte, die noch Menschen noch Engelen in eeuwigheid doorgronden zullen: een diepte, waarin zich steeds nieuwe wonderen opdoen, die den gezaligden nieuwe Verborgenheden ontdekken! - Of zouden de Gezaligden dit alles in een enkel oogenblik zo volkomen verstaan, dat 'er niet meer te ontdekken ware? Neen zeker! dit denkbeeld, dunkt my, doet de grootheid dezer Verborgenheden te kort: veeleer, mag men denken, is hier eene hoogte, eene | |
[pagina 103]
| |
lengte, eene breedte, eene diepte, die zelfs het verstand der gezaligden te boven gaat; nadien 'er alle de schatten der Godlyke Wysheid in verborgen zyn. - En wie, die dit bezeft, zal het ooit in twyfel kunnen trekken, of zy niet geduurig trapswyze in kennisse moeten vorderen? Wie, die dit nagaat, begrypt niet, dat zulks een allerzaligste staat is; daar de Algenoegzaame God onophoudlyk nieuwe bronnen van zyne Wysheid en Genade opent, voor hun, die gezaligd zyn geworden? - Zou het dan niet ten uiterste ongerymd wezen, zulk een staat onvolmaakt te noemen, alleen, om dat onze kennis, in deze groote, in deze verbazende, in deze oneindige Verborgenheden, in de eindelooze eeuwigheid trapswyze zal toenemen? Voeg hier by, dat 'er, ongetwyfeld, buiten deze en andere Verborgenheden, welken de Openbaring ons aangeduid heeft, nog oneindig vele Verborgenheden zyn, waarvan de mensch in dit leven volmaakt onkundig is; die God den Stervelingen niet geopenbaard heeft, om dat ze in dit leven geheel en al onvatbaar zyn voor kundigheden van die natuur. Verborgenheden, die God bewaard heeft, voor een volmaakter staat; Verborgenheden, die zelfs dan nog groot voor ons zullen zyn, als ons verstand opgehelderd zal wezen. - En zou zich dat alles terstond zo aan 't menschlyk begrip vertoonen, dat het Verstand 'er alles te gelyk van bevatten konde; dat het in een punt des tyds alles indiervoege doorzage, dat 'er in de eindelooze eeuwigheid niets meer van te ontdekken noch te leren ware! Is het niet ten uiterste onwaarschynlyk, dat een menschlyk begrip, 't geen altoos, in hoedanig eenen staat ook beschouwd, op een oneindigen afstand van den alwetenden God moet blyven, dat alles op éénmaal zou begrypen? - Komt het niet veel aannemelyker voor, dat zich hier wonderen zullen openbaren, waarin de gezaligden diepten zullen vinden, die ondoorgrondelyk, hoogten die onbereikelyk, lengten die onafmetelyk, en breedten die onoverzienlyk zyn? Wonderen dierhalven, in welker beschouwing en overdenking de gezaligden zich eeuwig zullen verlustingen; terwyl ze dezelven trapswyze nader leren kennen, en gestadig nieuwe stoffe vinden, om zich te verwonderen over de Godlyke Volmaaktheden, die 'er zich in ontdekken. - Hoe meer men al het tot dus ver aangevoerde oplettend overdenkt, hoe levendiger men gevoelt dat 'er zich voor de gezaligden, in de eindelooze eeuwigheid, | |
[pagina 104]
| |
gestadig nieuwe voorwerpen zullen opdoen, om hunne kennis te vermeerderen; en dat ze gevolglyk niet eensklaps alles zullen bevatten; maar trapswyze in kennis toenemen tot in eeuwigheid. Hier mede zou ik deze Verhandeling, als myne beweerde stelling genoeg betoogd agtende, kunnen afbreken; dan laat ik 'er, ter nadere ophelderinge van het gehele Stuk, eindelyk nog byvoegen, dat men den Staat der Gezaligden, in de volmaaktste heerlykheid na dit leven, nimmer moet aanmerken als een Staat van Werkeloosheid. Dit denkbeeld, schoon in het vorig beredeneerde opgesloten en als stilzwyge de voorondersteld, is echter van dien aart, dat het nog wel eene nadere, eene byzondere overweging waardig zy. Men zou ons waarlyk geen gunstig denkbeeld van den Staat der hoogste Volmaaktheid inboezemen, by aldien men ons leren wilde, dat dezelve bestaan zal in eene rustende Ledigheid, in eene altoosduurende Werkeloosheid. - Natuurlyk is de Mensch afkeerig van zodanig eenen Staat. - Dezelve behelst niets Zaligs, niets dat den naam van eenig geluk mag dragen. - De Ledigheid is zelfs een last voor den Werkeloossten mensch: ze verveeld hem geweldig. leder mensch zal, gelyk de bevinding ten overvloede leert, schoon hy zich niet altoos tot het nuttige tot het heilzame bepale, (latende al veeltyds het beste varen, terwyl hy het slegtste verkiest,) zich altoos eenige bezigheid opzoeken, om dat hy in den aart van werkeloosheid afkerig is: 't zy dat deze bezigheid iets heilzaams op het oog hebbe, of slegts in enkele beuzelingen besta, om den zukkelenden tyd door te helpen. Maar wie is in dit leven, (en wat zou ons beletten dit denkbeeld van geluk tot het toekomende leven over te brengen?) gelukkiger dan hy, die zich zulke bezigheden weet te verschaffen, waar door zyne kundigheden in nuttige zaken toenemen? - Wy hebben geen wezenlyker geluk, dan als wy ondervinden iets van aanbelangs ontdekt te hebben - wy gevoelen ons geluk nooit levendiger, dan wanneer wy in de kennis van wezenlyke zaken vorderen. - Dit is waarlyk in dit leven eene Bronwel, waaruit een aangenaam genoegen voortvloeit; een genoegen, dat onze Ziel geheel vervult, daar alle andere vermaken, zamen genomen, niet by halen kunnen; daar alle Wereldsche geneuchten voor zwigten moeten. - Hoe lastig, hoe | |
[pagina 105]
| |
verdrietig zou ons leven worden als deze Bron gestopt wierd! Het is zekerlyk zeer ver van daar, dat onvernuftige menschen, dat lieden, die zich in grove zinlyke vermaken verlustigen, de vergenoegdsten de gelukkigsten zouden zyn: het tegengestelde is ten vollen blykbaar, voor een ieder die ooit acht sloeg op hunne levenswyze. Veeleer is dit het deel van den verstandigen Man, die zyn grootst vermaak, en het wezenlykst deel van zyn geluk op Aarde, vind, in zyner Ziele eene verstandige nuttige bezigheid te bezorgen, en dezelve daar mede werkzaam te houden. - Hy stelt alles, wat hem leerzaam toeschynt, aan zynen geest voor; overweegt het zelve; en zyn redelyk wezen word gelyk een Tafereel, waar op de dingen zich als afgeschilderd vertoonen; die hy verder van alle kanten beschouwt. Hy rust niet, voor dat hy, door de bovenschors gedrongen zynde, tot in het binnenste der zaken inziet. - Hy geeft acht op de werkingen der voorwerpen, die hem omringen, en spoort derzelver oorzaken op, zo na hem mogelyk is; hy ziet de gewrogten, en redeneert 'er uit tot de oorzaken, van welken zy oorspronkelyk zyn. - Kortom, hy wend en keert, beziet en doorziet de zaken zo lang, tot hy ze kent, in zo verre dezelven door zyn verstand begrepen en gekend kunnen worden. En daar uit ontstaat dan eene vergenoeging, die zyne gehele ziel vervuld, die zyn geluk uitbreid, en hem als een voorsmaak der volmaakte Gelukzaligheid schenkt. - Van die natuur is de neiging en de werkzaamheid van een man van verstand, van hem, die een goeden smaak heeft, en de waarde der zaken op derzelver rechten prys weet te stellen. - Zo gedragen zich de Verstandigen, die zich in dit leven willen gelukkig maken, en wapenen tegens de aanvallen van drukkende tegenspoeden; welken anders veelal de menschen geheel ter neder drukken, en verpletteren: zo bereiden zy zich, ten dezen aanzien, ter verkryginge van de eindelooze Gelukzaligheid hier namaals. Zou nu dat geen, het welk men in dit leven, met recht, een wezentlyk geluk, eene Zaligheid, mag noemen, zou dat, in de Heerlykheid hier namaals, eene onvolmaaktheid worden? - Niets zou ik minder kunnen denken, niets kan ik bezwarelyker gelooven; gemerkt 'er niets meêr tegen de rede, en het denkbeeld, dat wy van 's menschen geluk hebben, stryden kan, dan te stellen, | |
[pagina 106]
| |
dat iets, 't geen in den tyd een voornaam, een wezentlyk deel van ons geluk uitmaakt, dat zulks in den volmaakten Gelukstaat, 's menschen Zaligheid zou kunnen verminderen. Het is daarbenevens eene onweêrsprekelyke Waarheid, dat de Gezaligden gestadig werkzaam zyn zullen. 'Er zal immers een altoosduurende Lofzang in hunne kelen zyn, de verheffinge Gods zal hunne tongen eeuwig bezig houden; zy zullen Hem, die op den Throon zit, en 't Lam dat voor hun geslagt is, looven, danken, en verheerlyken, met altoosduurende Lofzangen. - Dog wat zal hun hier toe bestendig meerder stoffe verlenen, en rustloos opgetogen houden, dan dat zy hunne kennis geduurig zullen zien vermeerderen, dan dat ze gestadig trapswyze voortgaan in het verkrygen van nieuwe kundigheden? - Dit zekerlyk moet hen geheel vervullen met aandoeningen, die hen onophoudelyk Gods lof zullen doen verkondigen, Hem pryzen, Hem verheerlyken, en zynen Naam groot maken, in de eindlooze eeuwigheid, daar ze gestadig nieuwe wonderen ontdekken, die hen verrukken. Tot dus ver heb ik, met de vereischte eerbied en nederigheid, getragt eenig licht over dit onderwerp te verspreiden. Niemand zal deze myne pogingen, zo ik hoope, wraken, noch dezelven aanzien als een bewys van verwaandheid, in iets te willen weten en bepalen, omtrent zaken, van welken wy op zo een wyden afstand zyn, en waarvan wy, uit dien hoofde, zo weinig weten, of bepalen kunnen. - Wat tog, zou ik in zulk een geval wel mogen vragen, wat tog zou een mensch beletten, om met de gepaste eerbiedigheid zodanige stellingen voor te dragen, die met de Rede strooken, en geenzins met Gods woord stryden, schoon ze betrekking hebben tot duistere stukken, waarvan wy in dit leven weinig kunnen weten? - Indien alle Lieden naar billykheid oordeelden, zou ik my gaarne aan de algemene Regtbank onderwerpen; dan, daar men dit van ieder één niet verwagten kan, dunkt my het allerveiligst te zyn, my zelven weinig te bekreunen aan menschen, die een zieken geest hebben, en de regels van billykheid, in het beoordelen van den Naasten, dikwerf uit het oog verliezen. Myn grootste doelwit is my zelven en mynen medemensch, ter eere van den Allerhoogsten, te stigten. Indien ik alleenlyk dat doel getroffen mag hebben, dan acht ik myn arbeid rykelyk genoeg vergolden. En voor 't overige kan ik niet na- | |
[pagina 107]
| |
laten te betuigen, dat my de beweerde stelling, van den trapswyzen voortgang der Gezaligden in kennis, in eeuwigheid, zo bekorelyk voorkomt, dat ik, zo ik 'er al in mogte dwalen, myn stervelyk leven lang niet van te recht gebragt begeer te worden; daar my dit denkbeeld een strelend vooruitzigt op het toekomende verleent, en een diepen indruk van 't oneindige van Gods Volmaaktheden, en 't onnasporelyke zyner Werken, inboezemt. ô God! ô gedugte God! hoe groot zyt gy! wie kan uwen Naam uitspreken! wie kan aan u gedenken, zonder het diepste ontzag? Hoe groot zyn uwe Werken! wie kan ze nasporen, zonder de verrukkendste verwondering? Wie, wie zal u in eeuwigheid bevatten? U! den oneindigen, den volmaakten, den onbegrypelyken God! Wie zal uwe Werken in eeuwigheid doorgronden? Werken, die 't Verstand van eindige wezens ver te boven gaan! Gene onzer denkbeelden zyn in staat, 'er slegts de flauwste schets van te geven; de eeuwigheid zelve zal niet genoegzaam zyn om onze kennis palen te zetten. Gy blyft voor deze en voor de toekomende Wereld ondoorgrondelyk! Uwe Werken zullen ons in eeuwigheid onuitputbre bronnen van nieuwe kundigheden blyven! Wy, in welken staat ook beschouwd, zullen altoos bepaalde wezens zyn, bepaald in vermogens, bepaald in verstand, geschikt om onze kundigheden steeds uit te breiden, en in eeuwigheid nieuwen te ontvangen: aangezien wy, hoe volmaakt ook na dit leven, nimmer den trap van Alwetendheid zullen bereiken. - Dwalen wy, ô God! met zo te denken, dat onze kennis van U en uwe Werken, trapswyze, in eeuwigheid zal toenemen, wy vertrouwen, ô Goedertieren God! dat het vergevelyk zal zyn in uwe oogen; om dat het voortkomt, uit een ontzagbarend denkbeeld van uwe onuitsprekelyke Grootheid; die wy, door uwe genade in Jezus Christus onzen Heiland, eeuwig en altoos hoopen te eerbiedigen en te verheerlyken! |
|