| |
Proeven van Poëtische Mengelstoffen, door het Dichtlievend Kunstgenootschap, onder de Zinspreuk: Kunstliefde spaart geen vlyt, en Prysvaarzen, Zesde Deel. Te Leyden, by C. van Hoogeveen 1778. In gr. 8vo. 288 bl.
In deezen zesden Bundel van Poëtische Mengelstoffen ontmoeten wy eerst Bybel- en Zedendichten: waar in Beminaars van het deftige en ernstige zeker voldoening zullen vinden; de verscheidenheid van stoffen daar in behandeld is te groot om 'er hier eene lyst van te geeven; en de verschillende Dichters, die de snaaren tokkelen, hebben ieder hun trant, 't welk eene welgevallige verwisseling oplevert.
Voorts treffen wy Mengeldichten aan, en onder deeze verscheide uitmuntende stukken. Zeer heeft ons gesmaakt het Verzoek aan de Rede, 't welk wy, als niet lang zynde, hier zullen uitschryven,
Grootächtbre Rede! die door uwe gunstgenooten
Het beste deel der aard regeert,
Vergun aan een slaavin, van vriend en maag verstooten,
Dat zij zich tot uw regthank keert.
| |
| |
Het blind vooroordeel wil naar uwe wet niet hooren,
Hier van strek ik ten klaaren blijk;
'k Werd met mijn zuster op denzelfden stond gebooren,
Ik ben volmaakt aan haar gelijk:
Doch moet om haaren wil den felsten hoon verdraagen,
Ik word slechts blindlings opgevoed,
Mijn Vader acht mij niet, en schept alleen behaagen
In 't geen die tweeling Zuster doet.
Voor haar alleen zijn al zijn zorgen, moeite en krachten,
Wat kunst heet wordt aan haar geleerd,
Hij kreunt zich mijner niet, maar blijft mij stout verachten,
Om dat gewoonte mij niet eert.
'k Moet onderdaanig op mijn Zusters wenken passen,
En leeven naar heur wil en zin:
Geen wonder, want ze is als een rijkstelg opgewassen
En ik, och arm! als een boerin.
Niet zelden doet zij zich door haar vermogen vreezen,
Haar schoonheid wordt om strijd geroemd.
Haar werken zijn gezocht en heinde en ver gepreezen;
Maar ik wordt nauwelijks genoemd.
Zelfs als ik eens de naald, of veder wil hanteeren
Stuift ieder op in arrenmoê.
Men schimpt en dreigt, en vaak wordt noth die zugt tot leeren
Verbrooken door een scherpe roê.
Wie, hoe langmoedig, kan dit hoonend onregt lijden.
't Eén kind smaakt Vaders tederheid,
En 't ander moet, helaas! zijn leerzugt nog vermijden
Of daadlijk is hem straf bereid.
Dus moet de Zusterliefde in ons geheel verkonden.
't Is waar: zij torst een zwaaren last:
Haar werk moet heel ons huis en tafel onderhouden.
En ik gaa slechts bij haar te gast.
Doch zij verkreeg daar toe die breede kundigheden,
Daar ik vergeefsch naar heb gejaagd.
Maar 't zij eens zoo: 't geviel zij wierd verminkt van leden,
En ze is reeds met de jicht geplaagd.
Zou dan de hanger en de ellende ons niet verkloeken?
Waar won ik iets tot ons gerief?
Ik zou voorzeker hulp bij vreemden moeten zooken,
Om 't schrijven van een' bedelbrief.
| |
| |
En als ze stierf wat dan, wie zal ons dan verzorgen?
Hoe naar was 't dan met ons gesteld!
Want medelijden stelt heur giften uit tot morgen,
En waar, waar koopt men zonder geld?
't Is hierom, dat ik mij tot uwe regtbank wende,
Grootächtbre Rede! weeg mijn klagt,
Beteugel de oorzaak van mijn lang gedraage ellende,
Bind, bind met onweêrstaanbre kracht
't Dwaalziek vooroordeel aan uw gouden zegewagen,
Beveel, dat de ouden, voor hun kroost,
Een onverdeelde liefde en achting moeten draagen,
En zijt mij dus tot hulp en troost,
Dit zal van liever lee mijn werk en leerzucht stijven,
Zo raak ik in een beetren stand,
En zal, tot aan mijn dood, met dankerkentnis blijven
Uw Dienaares; de linkerhand.
Hier aan zyn gehegt drie stukjes, Mengeldichten van de Aankweekelingen: die lof en aanmoediging verdienen.
Ten laatsten komen ons voor de Prysvaarzen, behelzende de voordeelen van den Christlijken Godsdienst voor de Burgerlijke Maatschappy. Welke gewigtige stoffe hier voldingende bezongen wordt, door vier Dichters. De eerste john christiaan mohr, aan wien de gouden Eerpenning is toegeweezen; verscheide voordeelen opgehaald hebbende, die de Christlyke Godsdienst der Maatschappye toebrengt, laat zich, de tegenwerpingen aanroerende, dus hooren
Ja, Vrygeest! koom, ik laat gerust aan u verblijven,
Daar gij in 't Christendom verkeerd hebt sints uw jeugd,
Hebt ge alles wat gij meer, van zedekunde en deugd,
Dan wijze heidnen weet, niet daar aan toe te schrijven?
't Geen u, bij 't licht der bijbelzon,
Gemeenzaam werd, kunt gij nu zo veel beter leezen
Bij 't maanlicht van de rede, als oit een heiden kon,
Toen de Euangeliedag nog niet was opgereezen:
Volhard dan niet, door waan misleid,
Te strijden tegen 't licht: of wat zou 't in u weezen?...
Vervloekte ondankbaarheid!
| |
| |
Ondankbaarheid!....Ja! reis door twee paar waereldeelen:
Vindt ge ergends zo veel goeds als in een Christenland?
Kom vrij daar Muhamed zijn standaard heeft geplant,
Ligt zal zijn godsdienst meer uw vleesch en zinnen streelen:
Maar zie ik dat veelwijverij
Al 't zoete daar beneemt van 't echte huwlijks leeven,
En 's mensthdoms schoonste helft verwijst tot slaavernij;
Dat wreede dwinglandij wien 't heur behaagt doet sneeven;
Dan vind ik hier een nieuwe blijk
Dat groot en klein, zo man als vrouw, God lof mag geven
Die woont in 't Christenrijk.
‘Maar, is dan 't Christendom van smetten zo gezuiverd’
(Dus valt mij iemand in) ‘als gij het voert ten topp'?...
Wordt daar geen ouwelgod, op straf van vuur en strop,
Gediend, voor welken zelfs een heiden heeft gehuiverd?..
Hoe snood, hoe hemelschreiend wreed
Deed Spanjes dorst naar Goud den Mexicaan vermoorden!..
Zie wat vervolgzucht in 't gescheurde Polen deed:...
Ga na Veneetje, zie aan Seine en Tiberboorden
Den vuilen wellust op haar' troon.
Verhuist niet de eerlijkheid uit alle Christen oorden?
Staak liever zulk een' toon’.
Zo is 't, en 't smert mijn ziel...maar zacht...gij moet bewijzen;
Dat zulks, (ik geef u tijd tot aan uw laatsten snik)
Uit onzen Godsdienst vloeit, en zo lang nog zal ik
Zijn nuttigheid voor 't oog van vrind en vyand pryzen.
Te klaar is Jesus leer geboekt
Om schuld te hebben aan zo veel verbasteringen:
Geen één godloosheid die door haar niet wordt vervloekt;
Zy leert voor waarheid staan; maar nooit voor waarheid dwingen:
Getuig mijn dierbaar Vaderland!
Geweetensvryheid gaat in u met zegeningen,
En Godsdienst, hand aan hand.
| |
| |
Ja, Neêrland hoe gij ook met vreemde volken zondigt,
Hoe verr' ge in zeden van uw braave Vadren wijkt,
Bezie ik echter u bij andre landen, 't blijkt
Dat Jesus Godsdienst, waar die zuiverst word verkondigd,
De bestgeschiktste burgers maakt.
Voor al, gij die de kracht dier heilleer hebt bevonden;
Voelt gij uw hart niet, als 't in Jesus liefde blaakt,
Ook meer dan ooit tot huis- en burgerpligt verbonden?
Bekeerde Losweg! spreek voor mij:
Leeft gij niet nutter nu, dan eertijds in de zonden?
Ja, zegt ge, 'k ben nu vrij!
|
|