Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778

[p. 508]

De noodzaaklykheid tot het gezet en aanhoudend gebruik maaken van de Godlyke Openbaaringe, aangedrongen ter waarschouwinge tegen het thans bedrieglyk ten troone voeren van onze zedelyke Deugd, als de ziel van het Euangelie, en ter opspooringe tot het verkrygen van deszelfs waare eindoogmerk. Door H. Lussing, Mz. Te Amsterdam by J. Wessing, Wz. en M. de Bruin 1778. In groot octavo 47 bladz.

In dit Geschrift geeft de Heer Lussing ene ontvouwing van de verplichting der Christenen, om een behoorlyk gebruik te maken van de Godlyke Openbaring. Wat hy hier door bepaeldlyk verstae geeft hy te kennen, als hy zegt, dat het geene hy daeromtrent breeder voorgesteld had, hierop uitkomt. ‘Dat zij, die behoorlijk gebruik van de Openbaaring zullen maaken, dezulken zijn, die zichzelven willen leeren kennen, en met eenen nederigen geest voor Gods woord beven; welk beven daarin bestaat, dat men, vervuld met diepen ootmoed, God daarin hoore spreken, wat Hij verklaart, wat zijne heilige wille, en welke de van Hem verordende Heilweg zij; dat men dit verneme, met een hart aan de eene zijde getroffen uit de erkentenis dat God, die al onze liefde waardig is, zo jammerlijk van ons versmaad werd, en aan den anderen kant, heilbegeerig, niet slechts naar genade, maar naar de vereeniging met God, om Hem tot eere te zijn, en te voldoen aan het oogmerk onzer scheppinge’. - Onze Autheur recht bezeffende, dat velen hierin te kort schieten, leid zyne Lezers op tot een zelfsonderzoek, en ter naspooringe van 't geen 'er vereischt word, tot het verkrygen van het waere eindoogmerk, terwyl hy de verplichting tot dat gebruik van de Openbaring gemoedlyk aendringt. - Volgens den Tytel van dit Geschrift, doet hy zulks ook wel byzonder met dat oogmerk, om een ieder te waarschouwen tegen het thans bedriegelijk ten troone voeren van onze zedelijke Deugd, als de Ziel van 't Euangelie. Dan vraegt men ons, wat hy hier mede bepaeldlyk op het oog hebbe, zo moeten we betuigen zulks niet wel te verstaen; na ene herhaelde lezing van dit Geschrift hebben we 'er niet uit kunnen

[p. 509]

opmaken; tegen welke soort van denkwyze, in 't midden van de verschillende gevoelens der Christenen, hy 't in dezen opzetlyk heeft. 't Is zeker dat hy geen loochenaers der Godlyke Openbaringe bedoelt, hy spreekt van en tot menschen, die de Godlyke Openbaring erkennen, en zich verplicht achten tot een Godzaligen wandel; die betuigen, dat zy niet altoos uit een rein beginsel werken, dat ze zondaers zyn, en door het geloof, op Gods genade in Jezus Christus, als hunne Heiland ter erlanginge der eeuwige gelukzaligheid, hoopen. 't Zyn derhalven Christenen, die hunne hoop op de eeuwige gelukzaligheid niet vestigen, op hunne zedelyke deugd, maer op Gods genade in Jezus Christus: en hoe dezulken gezegd kunnen worden, de zedelijke Deugd bedrieglijk ten troone te voeren, als de Ziel van 't Euangelie, vatten wy niet. 't Komt ons voor, dat de Heer Lussing zich klaerder op den Tytel had behooren uit te drukken, of ten minsten het gevoelen, waertegen hy ons wil waerschouwen, onderscheidenlyker in zyn Geschrift voorgedragen of ontvouwd moest hebben. Als men iemand waerschouwt kan men zich niet wel te duidelyk uitdrukken; en men behoort vooral niet in 't wilde te schermen, als, men zich aenkant tegen ene leer, welke bedrieglijk ten troon gevoerd word.