| |
| |
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Inleiding in de Godlyke Schriften van het Nieuwe Verbond, door J.D. Michaelis. Naar den derden en laatsten druk in 't Nederduitsch vertaald, onder 't opzicht van G.F.C. Rutz, Hoogduitsch Luthersch Predikant in 's Hage. Eersten Deels, Eerste Stuk. In 's Gravenhage by J. Munnikhuizen en C. Plaat in Comp. 1778. In groot octavo 758 bladz.
Voor hun, die zich bevlytigen in de beoefening van het uitlegkundige der Schriften des Nieuwen Verbonds, is dit Werk van den Hoogleeraer Michaelis van groote waerde; als behelzende eene reeks van doorwrogte aenmerkingen, over de voornaemste onderwerpen, die tot derzelver gesteldheid en uitlegging betrekking hebben. De daertoe behoorende kundigheden ontvouwt zyn Ed. in eene welaeneengeschakelde orde, en men ontdekt 'er alomme, zelfs daer hy zo verre van den gewoonen weg afwykt, dat velen hem niet ligtlyk zullen volgen, een Man van oordeel in: 't welk zyn Geschrift tot ene geschikte handleiding maekt, en tevens het oordeel van den Lezer scherpt.
Met den aenvang doet hy ons opmerken, hoe men de byeenverzamelde Schriften der Euangelisten en Apostelen van Jesus Christus beter benoeme met den naem van het Nieuwe Verbond, dan dien van het Nieuwe Testament; mitsgaders dat de Schryvers dier Schriften, welken toen nog nieuw en niet algemeen bekend waren, dezelven buitengemeen zeldzaem aenhalen; dat ten opzichte der Boeken van het Oude Verbond dikwerf plaets heeft. Na deze voorafgaende aenmerking, ontvouwt de Hoogleeraer, in dit eerste Stuk van 't eerste Deel, de volgende hoofdzaken. De echtheid der Schriften des Nieuwen Verbonds; derzelver Godlyke Ingeving; de Tael, waerin ze geschreven zyn; het ontlenen of aenhalen van plaetsen uit Schriften des Ouden, in die des Nieuwen Ver- | |
| |
bonds; het gemis der Oorspronglyke Schriften; de wyze van derzelver gemeenmaking door Afschriften; de daeruit ontstane verschillende lezingen, 't geen 'er verder aenleiding toe gegeven heeft, en voorts hieromtrent in acht genomen moet worden. Onze oplettende oordeelkundige voorgesteld hebbende, dat men desaengaende, buiten de innerlyke kenmerken, welken ter bepalinge van de echte lezing dienen, ook gebruik maekt van uiterlyke bewyzen, of zich beroept op getuigen, brengt deze laetsten tot drie soorten: te weten, oude Grieksche Handschriften, nog ouder Overzettingen en Kerkvaders, die deze of gene lezing in hunne Schriften aenhalen. Zulks doet hem zich voorts bepalen, om van ieder dezer soorten van getuigen afzonderlyk te handelen; en wel in de eerste plaetse van de ouder Overzettingen; waervan hy een duidelyk verslag geeft, met aenwyzing van derzelver nuttig gebruik; waermede dit eerste Stuk, 't welk zo dra mogelyk van 't tweede gevolgd zal worden, afloopt. - Ieder dezer Artykelen behelst een groot aental van leerzame opmerkingen, zo ten aenzien van het Oudheidkundige als Letterkundige; en allen loopen ze te samen, om ons aen de hand te geven, 't geen den beoefenaren der
Schriften des Nieuwen Verbonds, min of meer van dienst kan zyn. Zie hier, tot een voorbeeld uit velen, des Hoogleeraers aenmerkingen over de schryfwyze van Apostel Paulus.
‘Het schijnt, zegt hij, dat hij der Grieksche taale kundig genoeg geweest zij, schoon hij niet in de schikking en sierlijkheid van een Griek schrijft. Hij heeft in de Brieven aan de Corinthiërs de uitdrukkingen om satijrick, en zonder daarop te letten, op de geestigste wijze satijrick te schrijven, in zijne magt. Maar hij besteedt, niet tegenstaande dit alles, geene de minste zorgvuldigheid op de schrijfwijze, oordeelende zulks bijna te laag voor hem te zijn, en schrijft, (als ik mij van deeze uitdrukking bedienen mag,) het woord, dat hem in den mond kwam. Want hij dicteerde de Brieven, en zulks moogelijk in 't midden veeler bezigheden, en zij konden even daarom nog meer vrijheid in de taal, waarvan wij ons in redenvoeringen bedienen, behouden; hij denkt ten minsten, als geperst en wechgesleept, en dikwerf iets tusschenlassende, slechts op de zaak. Zijn manier van disputeeren zweemt niet zelden naar de kortheid der Joo- | |
| |
den, waarbij wij zeer veel, 't welk wij uit den Thalmud kennen, moeten bijvoegen. Hij heeft ze misschien in de school van gamaliel geleerd. Hier uit ontstaat somtijds voor den leezer, daaraan niet gewend, een onduidelijkheid, bij voorb. Rom. IX. Hij schaamt zich in 't geheel niet, een Jood en Cilicier te zijn; en het eerste zou ook inderdaad een groote onbeleefdheid, omtrent de ééne helft der genen, aan wien hij schreef, geweest zijn; want als een Jood, aan Jooden schrijvende, moeite wilde doen, derzelver taal te vermijden, zou zulks eene halve verachting schijnen. De Jooden namen diergelyk eene sierlijkheid niet wel op, en josephus werd daardoor geenzins bij hen aangenaam. De Hebraïsmen zijn intusschen niet zoo menigvuldig bij hem, als in eenige andere Boeken van het N.T. of zelfs bij de LXX, maar 'er
straalt geduurig, zonder zulks te zoeken, meer zuiver Grieksch door: de Perioden zijn ook reeds langer, maar in 't geheel niet met eenige naarstigheid beschaafd, en dikwerf afgebrooken door lange Parenthesen, aan paulus eigen, zijnde zulks geenszins een gebrek der Hebreeuwsche taal. De haast veroorzaakt oole niet zelden eenige duisterheid, voornaamelijk wanneer dat zelfde woord, waar van hij zich te vooren bediend had, hem nu by eene geheel andere zaak, waarvan hij spreeken wil, volgens de gewoone wetten der verbinding (associatio) het eerst te binnen schiet, en dus kort op malkander in twee ten eenemaal verschillende betekenissen staat.
In geval lucas de redenvoeringen van paulus te Athenen, en voor den Roomschen Landvoogd, Hand. XVII. 23-31. XXIV. 10. XXV. 10, 11. XXVI. 2-29. gehouden, getrouw verhaalt, gelijk met grond beweerd mag worden, dan moet de Apostel in staat geweest zijn, om zich veel sierlijker in 't Grieksch uit te drukken, zoo dra hij 'er eenige moeite toe wilde doen, dan zulks meerendeels in zijne Brieven, en in de redevoeringen voor Jooden gehouden, geschied is. Zijne voor deeze Heidenen gehouden redenvoeringen zijn ook wel niet geheel en al zonder Hebraïsmen, maar het onderscheid van de gewoone schrijfwijze valt evenwel duidelijk in de oogen. Dan, als paulus het Grieksch beter heeft kunnen spreeken, zoo moet hij nog, behalve den haast, de driftigheid van zijn temperament, en den drang van gedachten, andere redenen gehad hebben, om zich niet meêr der zuiverheid der Grieksche taal te benaarstigen.
| |
| |
De alreedsgenoemde, misschien, dat zulks den Jooden, naar welken hij zich in alle geoorlofde dingen, ten einde om ze te winnen, schikte, zou aanstootelijk geweest zijn: misschien ook, om dat het hem onbetaamendlijk, ten minsten voor een Apostel al te gering toescheen, om bij zulke waarheden van den Godsdienst, welke nooit te vooren in eene zuivere Grieksche taal waren voorgedraagen, de schepper van eene taal te worden, welke nieuw, en wel volgens de mode sierlijk was, maar alles niet getrouw, krachtig of verstaanbaar en bepaald genoeg zou uitgedrukt hebben. Hij kan van oordeel zijn, dat het veel gepaster ware, de oude uitdrukkingen van den Bijbel, en ook de konstwoorden der Sijnagoge te behouden. En als zulks eens in de eigenlijke leerstukken en leevenspligten geschied was, dan was het wel niet noodig, het overige gedeelte der redenvoering, uit hoofde van eene naauwkeurige zorgvuldigheid voor de schoonheid der taal, daarboven te doen uitmunten; en dit ook voornaamelijk daarom, vermits evenwel de schrijfwijze van paulus altoos zonder moeite veel beter Grieksch was, dan ergens een Boek van 't Oude Testament. Zou hij misschien iets dergelijks 1 Cor. II. 14. hebben willen zeggen?
De tegenpartijders van paulus, te Corinthus, hadden zeer veel omtrent zijnen voordrag aan te merken, en hij staat hun volkomen toe dat hij zich bij de verkondiging van 't Evangelie, in 't geheel niet van de Redenaarskonst, (van σοϕιαν of υπεροχην λογοὺ, van Wijsheid of uitneemendheid van woorden,) bediend hebbe, 1 Cor. I. 17. II. 1, 13; en dit wel daarom, gelijk hij 'er bijvoegt, om dat hij niet overreeden maar overtuigen wilde, 1 Cor. II. 4, 5. Hij gaat nog verder en staat toe 2 Cor. XI. 6. dat hij zij ἰδιώτης λόγῳ geen redenaar. Men heeft zekerlijk uit deeze belijdenis meer afgeleid, dan paulus daarmede heeft willen te kennen geeven, en men verklaart dit, als of hij gelijk het allergemeenste volk gesprooken hadde. Men zou zich met recht kunnen verwonderen, dat paulus, die evenwel tot zoo veele Grooten, zelfs tot persoonen van den hoogsten rang, tot Roomsche Gouverneurs en Koningen toegang gehad heeft, nochtans daarvan zoo weinig voordeel zou gehad hebben, en laag in zijne uitdrukkingen gebleeven zijn: alhoewel ook zelfs zijne niet onaanzienlijke geboorte, (zijnde zijn vader een Romeins
| |
| |
burger,) hem niet tot het gemeene-volk bestemde. Het zijn toch twee zeer verschillende zaaken: niet zuiver Grieksch te spreeken, om dat men een Jood is, en als het gemeene-volk te spreeken. En zou titus dat alleen hebben uitgeroepen, 't gene wij Hand. XXVI. 24. leezen, indien de redevoering van paulus zoo laag en gemeen in de uitdrukkingen ware geweest? Men vindt juist het tegendeel van het laage en gemeene in de redevoeringen en Brieven van paulus; die beleefdheid naamelijk, welke doorgaans voorkomt uit het fijnste gevoel van het onbetaamendlijke, van het aanstootelijke en grofschijnende, en nog daarenboven het gevolg is van eene groote kennis der weereld, en voornaamlijk der Grooten; zijnde het eerste het uitwerksel van zijn Genie, en het tweede van zijne reizen en menigvuldige verkeeringen met de voornaamste persoonen. Men leeze, den bij uitsteekendheid fijnen draai. Hand. XXVI. 29. en men zegge, of een Hoveling beter had kunnen antwoorden: verder Rom. I. 12. waar hij zich te rug trekt, vermits de uitdrukking, U mededeele eenige geestelijke gaaven, schoon nog zoo waarachtig en gegrond, hem evenwel niet beleefd genoeg toeschijnt. Verg. XV. 14, 15. Hij schrijft in de Brieven aan de Corinthiërs vol van affect, somtijds iets hard, (altoos den rechten naam verzwijgende, in welks plaats hij zich van zijnen en zijner vrienden naam bedient,) ook wel zelfs op eene gevoelige wijze satijrick, echter nooit grof, maar geduurig met eenige te rugtrekking of ontschuldiging. Wanneer hij inderdaad in een eigenlijken zin genoodzaakt is, van zichzelven iets goeds te zeggen, dan gevoelt hij het onbetaamendlijke deezer zaak, thans noodzaaklijk zijnde, op zulk eene wijze, waarvoor slechts weinigen vatbaar zijn, en verzoekt, dat men
hem eens eene dwaasheid niet kwaalijk aanduide. Veele van de Uitleggers van paulus zijn wel goede eerlijke lieden, maar niet zoo fijn van gevoel geweest, en laaten hem dikwerf iets zeggen, dat hij wel volgens de waarheid volkomen zeggen kon, maar waarlijk nooit gezegd heeft: en ik ben gewoon als dan aan te merken, dat het misverstand alleen daaruit ontstaat, om dat aan hen dat fijne gevoel ontbreekt, volgens 't welke paulus zodanig iets onmogelijk zeggen konde. Deeze zaak, tot dus verre slechts aangestipt, verdiende eene breedvoerigere Verhandeling.
| |
| |
Ἰδιώτης beteekent doorgaans een privaat persoon, in tegenoverstelling van iemand, die een openlijk ampt bekleedt, maar naderhand een iegelijk, in tegenoverstelling van den openlijken redenaar, bij paulus. 1 Cor. XIV. 16, zelfs den toehoorder. Ἰδιώτης λόγῳ is bijgevolg niets anders, dan een persoon, die in zijne woorden geen redenaar is, op geen zeker sieraad en uiterlijkheden ziet; maar alleen zodanig spreekt, als zulks misschien in den dagelijkschen omgang gebruikelijk mogte zyn; en daarom voegt 'er paulus terstond in tegenoverstelling bij, ἀλλ᾽οὺ τῇ γνώ γνώσει, in opzicht op de kennis naamlijk is paulus geen ἰδιώτης, maar daar in gedraagt hij zich als leeraar; hij wil echter niet gelijk wij 't noemen, prediken, noch den redenaar uithangen. Dit woord kan ook in allen gevalle de afwijkingen van de zuiverheid der Grieksche taal in zich begrijpen, dewelke wij in de schrijfwijze van paulus ontdekken; want de redenaar, die behaagen wilde, zou dezelve vermijd hebben. Dan, schoon ook deeze al niet bij hem gevonden wierden, hij kon evenwel ἰδιώτης λόγῳ ἀλλ᾽οὺ τῇ γνώσει genoemd worden, wanneer hij
geheel en al, zonder welspreekend te willen zijn, alleen in de vertrouwde en ongepolijste taal van het gemeene leeven wilde onderrechten. Een Professor op de hooge schoolen, die niets van den kansel of redenaars toon ontleent, noch zijne woorden zorgvuldig uitzoekt, is ἰδιώτης λόγῳ ἀλλ᾽οὺ τῇ γνώσει. 't Kon ook wel zijn, dat dat geen, 't welk paulus σοϕίαν λογοὺ en υπεροχην λογοὺ (redenaarskonst en hooge woorden) noemt, en welke zijne vijanden aan hem niet gewaar werden, niet ten eenemaal onberispelijk, maar eigenlijk pedanterie van Griekenland, dat zijnen ondergang naderde, en welke pedanterie door den Jood werd opgevolgd, zou geweest zijn. 't Was een ziekte der Grieken, dat zij overal den redenaar wilden speelen, (daar van daan de onverschoonlijke dwaasheid der beste Historieschrijveren, dat zij hunne Helden laaten spreeken, 't gene zij niet gesproken hebben, noch spreeken konden; en al hadden zij 't ook gesproken, niemand kon nageschreeven hebben: de belachelijkste misslag van de weereld, dien ooit eenig Historieschrijver pleegen kan:) dan deeze ziekte werd nu nog erger na 't verlies der burgerlijke vrijheid, of werd ten minsten veel walgelijker. De waare welspreekendheid is een dochter der vrijheid en der beschaasdheid des volks; maar die was
| |
| |
voorlang in Griekenland verdweenen, en in derzelver plaats de redenaarskonst der enkele schooloeffeningen, welke nooit onberispelijk, nooit vrij van pedanterie is, opgekomen. Mogelijk hield nu de trotsche tegenpartij van paulus diergelijke declamationes, predikatien, of hoe 't ding genaamd mag worden, en werd van de onkundigen met verbaasdheid aangezien. Dit zou zelfs als dan een misslag zijn, wanneer wij aan anderen lessen in de welspreekendheid geeven, en dan deeze redevoeringen op den leest van verscheidene willekeurig gegeevene konstelijke wetten, wilden schoeijen.’ |
|