tervolgt hem: ter plaatse, daar hy zig verhuurd heest, om de zwynen te hoeden, ontstaat een hongersnood; de schaarsheid strekt zig zelfs uit tot den zwynendraf, zo dat 'er niets voor hem overschiete, en hy van gebrek vergaa. In dit alles erkent hy Gods Regtvaardigheid, en zegt,
Dus weet in 't eind Rechtvaardigheid
Geschonden pligt te wreeken.
Rampzalig lot! door eigen schuld
't Voorspelde lot wordt nu vervuld;
De hoop mij gansch benoomen.
Leer, dwaaze jeugd! uit deez' mijn straf,
Der Oudren raad waardeeren;
Och dat mijn Vader 't mij vergav!
Hoe zou 'k zijn lessen eeren.
Vrugtloos klaagt hy in de wildernissen, zyne ziel wordt troostloos gefolterd; hy gedenkt met smart aan 't huisgezin zyns Vader, daar 't zelfs een huurling aan geen voedzel mangelt; hy wenscht zig aldaar met hun te verzadigen; hy grypt moed, in hoop op 's Vaders mededoogendheid, 't welk hem doet zeggen,
Geen wraak versteent een Vaders hart,
Dat smelt voor kinderklagten,
Val ik boetvaardig hem te voet,
Ligt toont hij mededoogen;
Ligt wordt hij door mijn' traanenvloed
In dit vertrouwen slaat hy den weg op naar 's Vaders huis, en de Dichter stelt hem in 't volgende Dichtstuk voor, zo als hy door den Vader in genade ontvangen wordt. Hy schetst ons vooraf den vernederden gemoedsstand des berouw hebbenden Jongelings, en drukt deszelfs aandoening onder 't wederkeeren langs den weg, dien hy getoogen was, toen hy 's Vaders huis verliet, eigenaartig op deeze wyze uit.
Langs deezen weg ben ik mijn heil ontvloôn,
Hier reikte 't laatst mijn Vader mij zijn handen:
Daar zag hij om naar mij, zijn liefsten Zoon.
Bij deeze beek stortte ik welëer mijn traanen,
Mijn traanen, ach! geplengd uit dartelheid,
Om 's Vaders tucht en liefderijk vermaanen:
Hoe bitter wordt dat schreien nu beschreid!
Onder een leevendig gevoel van de verkeerdheid en haatlykheid van zyn misdryf voortgaande, nadert hy 's Vaders wooning; en