| |
| |
| |
Encyclopedie van de Historische, Wysgeerige en Wiskundige Wetenschappen; grootsdeels volgends de schetzen van wylen den Heer H.J. Reimarus, uitgewerkt door J.G. Busch, Professor in de Wiskunde te Hamburg. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste Deel. Te Amsterdam by de Erven van F. Houttuyn, 1778. Behalven het Voorwerk 395 bladz. in gr. octavo.
Voor hun, die zich een algemeen geleidelyk denkbeeld, van de hier opgenoemde Weetenschappen, wenschen eigen te maaken, kan dit Werkje van den Hoogleeraar Busch van een weezenlyken dienst zyn. Het behelst naamlyk eene beknopte regelmaatige ontvouwing van de voornaame onderwerpen, die tot deeze Weetenschappen behooren; met nevensgaande aanmerkingen over 't geen men in derzelver beoefening en behandeling in agt heeft te neemen. Na eene voorafgaande Inleiding, over het voorwerp, het oogmerk en den onderlingen zamenhang van de Wysgeerte, de Historie en de Wiskunst, vangt de Hoogleeraar aan met de Historie, waarop hy voorts de Wysgeerte laat volgen; met welker voordragt dit eerste Deel afloopt, staande de Wiskundige Weetenschappen in 't tweede Deel afgehandeld te worden. De drie eerste Boeken van dit Deel betreffen de Historie. Het eerste handelt van de Historie in 't algemeen, en inzonderheid van de Natuurlyke Historie; waar onder in overweeging komt, de Hemelgeschiedenis, de geschiedenis van den Dampkring en der Aarde, die der Dieren, der Planten en der Mineralen, met een aanhangzel over de Wateren. Het volgende Boek gaat over de geschiedenissen der menschlyke handelingen in 't algemeen, en verder over de hulpmiddelen tot de Historie, te weeten de Tydrekenkunde, de Landbeschryving, de Geslachtrekenkunde, de de Geslachtwapenkunde, de kennis van oude Opschriften, Magtbrieven en Zegelen, benevens de Penningkunde. Voorts behelst het derde Boek de algemeene Burgerlyke Historie, de kennis der Staaten, de Kerkhistorie, mitsgaders de geschiedenis der Geleerdheid, en die der Kunsten. Op het afhandelen van dit Stuk, gaat de Hoogleeraar over ter beschouwinge van de Wysgeerte; die hy eerst, met melding haarer veranderingen, in 't algemeen voordraagt; waar op hy verder afzonderlyk het oog ves- | |
| |
tigt op de beschouwende en de betragtende Wysgeerte; en waaraan hy ten laatste, als daar mede verknogt, nog hegt zyne overweegingen nopens de openbaare en
byzondere Huishouding, met welke de Kunsten en Handwerken in 't naauwste verband staan. - Ieder deezer takken behandelt de Hoogleeraar met naauwkeurigheid, in eene oordeelkundige schikking, die zeer wel ingerigt is, om niet alleen het beloop deezer Weetenschappen te ontvouwen; maar ook denzulken, die zig op eene gezette beoefening derzelven toeleggen, een goeden leiddraad aan de hand te geeven, om hunne gedagten te regelen. En schoon een Werk van die natuur niet geschikt zy voor geoefende Lieden, is 't 'er egter zo mede gelegen, dat ook zy meerendeels dit Geschrift met nuttigheid kunnen doorbladeren; voor zo ver het dienstig is, om zig het algemeene beloop leevendiger voor den geest te brengen; en het daar benevens nog al eenige aanmerkingen behelst, die zelfs de overdenking der zodanigen waardig zyn. - Om den Leezer des Hoogleeraars leerwyze nader onder 't oog te brengen, zullen wy hier plaats geeven aan zyne behanling van 't Ryk der Mineraalen, die wy egter, om dit Artykel niet te breedvoerig te maaken, daar 't ons mogelyk is, nu en dan zullen inkorten.
‘Mineralen noemt men, niet alleen metalen, maar ook alle levenlooze lichaamen op en in de aarde, die niet georganizeerd zijn, die door aanlegging (juxta positio) van gelijke of ongelijke en vermengde deelen bestaan, 't zij dan dat zij van de eerste schepping herkomen; 't zij dat zij, in volgende veranderingen des aardbodems, door samenzetting van verscheiden hoofdstoffen ontstaan zijn’. Door deeze omschryving zyn de voortbrengzels van 't Ryk der Mineraalen gereedlyk van die der Planten en der Dieren te onderscheiden; maar 't valt, gelyk de Hoogleeraar vervolgens aanmerkt, zo gemaklyk niet de Mineraalen, onder eene algemeene classificatie te brengen, en dezelve in hoofd- en onderclassen naauwkeurig te onderscheiden. Het ontbreekt hier dikwerf aan genoegzaam bepaalende kentekenen; en 'er is, in de vermenging der soorten, eene verscheidenheid te bespeuren, die tot in 't oneindige gaat; ontstaande uit eene mindere of meerdere vermenging van min of meer verschillende deelen, die in de zamenstelling van 't Mineraal plaats hebben. - Men leert dit, zegt hy, niet beter dan door de herhaalde beschouwing van mineralogische verzamelin- | |
| |
gen, vooral wanneer men zelf eene systematische verzameling bezit; of door scheikundige ontbindingen, die ons toonen, dat 'er eene zo menigvuldige verscheidenheid in de bestanddeelen van 't Mineraalryk plaats heeft, dat de verwantschap, of de differentia specifica derzelven, in zeer veelen, by uitstek zwaar te bepaalen zy.
‘Ondertusschen hebben zich, vervolgt de Hoogleeraar, de kenners der Mineraalen, reeds lang vereenigd, om, uit de algemeen bekende kenmerken, het Mineraalrijk in de volgende vijf classen te verdeelen.
‘I. In aardsoorten, 't zij dan dat ze (1.) stof, (2.) zand, (3.) leem, of (4.) kalkachtig, of (5.) uit alle deze vermengd zijn, of (6.) dat stoffen van de overige Mineralen, in fijne deelen, in dezelve mede vervat zijn. Derzelver kenmerk is de zwakke samenhang van derzelver deelen; en wanneer deezen zich tot eene vaste massa samenvoegen, zoo behooren zij
‘II. Tot de steenen: welke ten deele (1.) eenvormige, (2.) ten deele menigvoudige en beddings of klompwijze, en (3.) gelijkvormige vermengde massen zijn, die, door veelerlei veranderingen der natuur, tot een vast lichaam geworden, maar ook, door andere werkingen van natuur en kunst, volgends de verschillende gesteldheid hunner hoofdstoffe, of ten deele vloeibaar gemaakt, of ten deele in aarde en stof ontbonden kunnen worden.
‘Men heeft in de Steenen waarneemingen gedaan, die aanleiding geeven om te vermoeden, dat zij voor wasdom vatbaar zijn, en men heeft dezen wasdom, zonder bedenken, voor een soort van vegetatie aangezien. Doch alles wat de naauwkeurigste waarnemingen ons, zoo wel ten aanzien van de wording der metalen, als ten opzichte van de dropsteenen toonen, ontdekt nochtans altoos eene juxta positio of tegenaanlegging, en nimmer eene intus susceptio of inneming, die zonder erganizatie geen plaats kan hebben. In de Lijthofijten, dat is die steengewassen, die levende dieren tot bewoners hebben, waar voor men thans de kraalgewassen en andere zeegewassen erkent, gelijk ook in de meer bekende schaaldieren, groeien de steenige schalen of woningen met de lichamen, en hebben in het leven grond. Doch indien al de lichamen de steenachtige stoffe tot dezen wasdom toebereiden, en aanbieden, zoo wast evenwel het steenen huis zelf, door tegenaanlegging van deze stoffe van buiten, en door
| |
| |
derzelver voortgaande verharding, maar niet van binnen aan.
‘III. Zouten, die of door de geheele natuur verdeeld zijn, of die men, in grooter of kleiner massen, aantreft. Dezen worden verdeeld, in
‘(1.) | Acida [zure zouten] die eenen zuren scherpen smaak op de tong verwekken, met de loogzooten opbruischen, met dezelven vermengd tot middelzouten worden, en de blaauwe sappen der planten rood verwen. |
‘(2.) | Alcalica [loogzouten] die op de tong eenen bitteren smaak verwekken, of aan het gevoel zekere zamentrekking veroorzaken, met de zure zouten opbruischen, en de blaauwe sappen der planten groen verwen. |
‘(3.) | Salia media [middelzouten] die uit de vermenging van een zuurzout en loogzout ontstaan; die met beide niet opbruischen, maar, in schoon water, smelten. Zoodanig een zout is ons gewoon keukenzout, 't welk uit zekere wateren afgekookt, maar ook in groote massen hier en daar onder de aarde gevonden wordt. |
‘De natuur stelt van deze drie soorten van zouten alleen het laatste, in grooter of kleiner massen, aanwezig. Hoe zeer de beide eerste soorten in de natuur verdeeld zijn, zoo is 'er nochtans geene landstreek op den aardbodem, waar zure of alkalische zouten onvermengd, in eene vaste masse, als een mineraal worden opgegraven. Wanneer men de zoodanigen vindt, gelijk bij voorb. de vitriool in de bergwerken, of wanneer de kunst de zamenzetting van zure zouten tot eene masse bevordert, dan moet een ander lichaam daarvan de grondslag wezen. Den vitriool moet eene metaalachtige, den aluin eene leemachtige aarde worden aangeboden. De salpeter moet zich in, en aan wanden, van eene aarde, die met vele vuiligheden van dierlyke substantien vermengd is, vasthechten. Maar de middelzouten worden in zeer groote massen onder de aarde gevonden, als een eigentlyk mineraal, dat, onder den naam van steenzout, op zeer vele plaatsen, wordt uitgegraven. Bronnen, wier water over dergelijke massen, heengeloopen is, komen zoo rijk van dit middelzout, dat zij ontbonden hebben, uit de aarde, dat men het, door het uitdampen en afkoken van het water, uit het zelve, weder kan voortbrengen.
‘IV. Verbrandbare mineralen, dat is, zulke lichamen, in welke het phlogiston, [het brandbare] 't welk men insgelyks in zulke vaste massen onder de aarde, niet
| |
| |
onvermengd als een mineraal aantreft, met allerhande andere aardachtige, metaalachtige, zoutachtige zelsstandigheden, of met andere ontbonden stoffen uit het rijk der dieren of der planten vermengd is, en zich nu eens olijachtig en vloeiend, bij voorb. in bergolij en naphta, dan eens stijf en hard in barnsteen, steenkolen, turf en dergelijken vertoont; van 't welke ook op sommige plaatsen vlammen onmiddelijk uit de aarde voortbreken, waarvan ons inzonderheid lerchs Reize naar Astrakan, in het derde Deel van 't magazijn van busching, een merkwaardig voorbeeld oplevert, in de beschrijving der naphtabronnen aan de Kaspische zee, bij Dacu.
‘V. Metalen en halfmetalen. De metalen verdeelt men in volkomen en onvolkomen of halfmetalen. De eerste worden gemeenlyk in 't vuur wel vloeibaar, en veranderen ten deele in kalk en glas; maar vervliegen niet; en zyn smeedbaar, laatende hunne gedaante onder den hamer veranderen. Zoo is 't niet met de laatsten; dezen vervliegen, in groot vuur, ten grooten deele in dampen; en laaten zich, wanneer zij, na het doorstaan van 't vuur, zich in eene masse samenvoegen, niet smeden, zonder van een te springen.
‘(a) De volkomene metalen zijn:
‘(α) Edele of vuurvaste metalen, die ook in groot vuur niet wegdampen, ja zelfs niet eens veranderen. Tot dezen zijn te betrekken Goud en het Zilver. Ook zou hier toe behooren de Platina del pinto; doch de Spanjaarden, die het sedert 20 jaaren ontdekten, mogen, op order van 't Hof, niet verder naar 't zelve zoeken, om dat het, zoo 't in groote menigte gevonden, en zeer goedkoop wierd, ligtlyk tot vervalsching van het goud misbruikt kon worden; dewijl 't in verscheiden stukken eene zeer verscheiden eigendomlijke zwaarte heeft, en in vele stukken zelss zwaarer dan goud uitvalt. - Deze bijzonderheid maekt het Goud en zilver, bij uitstek, geschikt tot munten; om dat die metalen, niet alleen door smelting gedeeld kunnen worden, maar ook in 't versmelten niet verliezen; dit, en niet hunne zeldzaamheid, veroorzaakt derzelver zoo veel grooter waardij. Het Zilver is niet zoo zeldzaam als het Zink, niettegenstaande het boven dit veel grooter waardij bezit.
‘(β) Metalen, die niet vuurvast zijn, zijn de volgende: (1) Koper, dat onder allen het minste verliest, (2) Yzer, (3) Tin, (4) Lood. Het Yzer verliest zijnen
| |
| |
metaalachtigen vorm zonder vuur, door de vochtigheid, ja zelfs in eene vochtige lucht. Het Tin wordt, in het vuur, tot eene assche of kalk, en het Lood tot een zeer vloeibaar glas. Het is zoo goed als bewezen, dat de metaalachtige vorm dezer zelfsstandigheid, boofdzakelijk, door de tegenwoordigheid van het brandbate, dat de natuur tot derzelver samenstel medegebruikt, onderhouden wordt. Wanneer het Tin en het Lood dit verliezen, dan wordt het eerste kalk, en het laatste glas, en beide worden zij wederom volkomen metalen, wanneer hun dit brandbare, door samensmelting met daar toe dienende zelssstandigheden, inzonderheid uit het rijk der dieren, wedergegeven wordt; het welk ten opzichte van het Lood zeer gemaklijk, maar ten opzichte van het Tin veel moeilijker is. Met het Yzer is het eveneens gelegen, en het Yzer wordt in het Staal een volkomen metaal, wanneer men het, met welgekozen vette zelsstandigheden, uit het rijk der dieren, laat doorgloeien.
‘(b) Onder de onvolkomene of halfmetalen zijn de meestbekenden het zink, bismuth, kobald, spiesglas, arsenicum en kwikzilver. Onder dezen zijn het bismuth en het zink moeilijkst van elkander te onderscheiden. Het kwikzilver onderscheidt zich kennelijk van alle de overige metalen, door zijne vluchtigheid in het vuur, en door zijne vloeibaarheid. Het is het zwaarste onder alle bekende vloeibare lichaamen; en daar wij anders geen metaal kennen, dat in de koude vloeibaar is, zoo zou men 't mogelijk eens uit de klasse der metalen verplaatst hebben, zoo niet herhaalde proeven geleerd hadden, dat het, bij eene uitstekend zwaaren trap van koude, tot een waar en zelfs smeedbaar metaal wordt.
‘Als een aanhangzel van de mineralogie zijn de versteende lichaamen te betrachten; wier zelfstandigheid geene zekere soort van mineralen is, maar het zijn massen van allerlei natuur, wier vorm door lichaamen uit het rijk der dieren en der planten, op tweederlei wijze bepaald is. (a) Somtijds is het vreemde lichaam oorzaak van den vorm, in welken zich het mineraal tot eene zekere gedaante vervormd heeft, en het tot een vast lichaam werd. In deze gevallen heeft het zich dikwijls in de kanalen en fijnste buizen der vegetabile of dierlijke lichamen, wier zelfsstandigheid door vervuiling meestdeels is verloren gegaan, zoo geconsolideerd, dat men het voor een ware verandering der zelsstandigheid, volgens den oogenschiin, gehou- | |
| |
den heeft. (b) - Somtijds is het vreemde lichaam nog van een metaal, dat nog vloeibaar of week was, omgeven geweest, en heeft de afdrukzels van zijne gedaante in het zelve nagelaten, die zich in het hart geworden mineraal bewaard hebben, na dat het lichaam zelve, door vervuiling en andere oorzaken, verwoest is. Hier uit ontstaan nu drie soorten van petrefacta.
‘(1.) Lichamen, die op het aanzien dadelijk versteend worden, en den vorm, dien zij als vegetabiliën of gedeeitens van dierlijke lichamen hadden, behouden hebben. (2.) Steenen, die zich volgends vreemde lichamen, vooral van schaaldieren, gevormd hebben. (3.) Afdrukzels van verwoeste planten, visschen, en andere lichamen, uit de beide rijken.
‘Behalven dezen vormt de natuur, die nog altoos denzelfden weg gaat, steenen in allerlei gedaanten, die eenige gelijkheid hebben met gedeeltens van dieren en planten, die men niet tot eene bepaalde soort van mineralen brengen kan. Dit geschiedt inzonderheid door aanzetten uit verscheidene wateren, vooral in groote onderaardsche steengewelven. Men noemt dergelijke lichamen spelen der natuur; doch het is niet noodig andere, dan mechaniesch werkende, oorzaken van derzelver vorming te onderstellen. Veel minder behoeft men, gelijk nog, onder de nieuweren, de Zwitsersche Predikant elias bertrand gedaan heeft, zich te verbeelden, dat de natuur, in deze en in andere versteeningen, begeerte getoond heeft, om den vorm der dierlijke en vegetabile lichamen onder de aarde na te bootsen. Even zo weinig behooren tot de eigenlijke versteeningen en onverstoorde conchijlien, beenderen en hoornen van dieren, die hier en daar in groote menigte onder de aarde gevonden worden; gelijk ook houten, die van de natuurkenners, met dezelfde naarstigheid, als de eersten, verzameld worden; en die, met dezelve vereend, de voornaamste datas tot de theorie der aarde opleveren.
‘De nuttigheid der kennisse van het mineraalrijk is zeer uitgebreid.
| (1.) In den landbouw, dewijl zij de verscheidene soorten der aarde en derzelver vermenging leert kennen, en teffens aanwijst, welke soorten, ten aanzien van de vruchtbaarheid, bij elkander voegen, en elkander kunnen verbeteren. Het is genoeg de verhandeling van den Heer
|
| |
| |
|
andreae over de mergelaarden in de Hanoversche landen, als eene proeve, op te geven. |
| ‘(2.) In de bouwkunde heeft zij ook haare nuttigheid, niet alleen in de keuze der bouwstoffen, tot onze gebouwen, zoo als elk land die opgeeft, maar ook in de menging en toebereiding van dezelve, ten opzichte van welke de ouden geheimen bezeten hebben, die voor ons verloren zijn, terwijl wij in tegendeel veel bouwstoffen gebruiken, die zij niet kenden. |
| (3.) In het gebruiken der mineralen tot huisraden, die ten deele uit verharde fossilien in onze meeste aarden gereedschappen; ten deele uit half verglaasden in het porcelein; ten deele uit geheel verglaasden bestaan, of ook uit verwerkte en tot veelerlei gedaantens gevormde, metalen, gemaakt worden. |
| (4.) In onze huishouding, vooral tot brand, in turf en steenkolen. |
| (5.) In allerlei kunsten en de kostwinningen die daar van afhangen, als in de schilderkunst, de pottebakkerijen, de glasblazerijen, het juweliers en staalwerk, en de optische werktuigen. Welk eene verbetering hebben, bij voorb. de laatsten, in de glazen van Dollond, verkregen, alleen daardoor, dat men de menging der stoffen tot verscheidene soorten van glas beter onderzocht heeft. |
| (6.) In den handel der materialen, en in alle de kunsten en weetenschappen, die van denzelven het voorwerp hunner onderzoekingen, en de stoffen tot hunnen arbeid ontleenen. |
|
|