Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door Klein Azie, ondernomen op kosten van het Genootschap van Dillettanti, door Richard Chandler, Dr. der Godgeleerdheid, enz. Uit het Engelsch vertaald, en met eenige aantekeningen vermeerderd, door O.R.F.W. Winkelman. Te Utrecht by G. v.d. Brink, Janz. 1777. Behalven het Voorwerk 440 bladz. in gr. octavo.Het hoofdoogmerk deezer Reize was, naar 't Berigtschrift van 't Genootschap, de overblyffels der oudheid te Smirna, en in deszelfs omtrek, op den afstand van | |
[pagina 121]
| |
acht a tien dagreizen, na te spooren; de mogelyk nauwkeurigste plans en meetingen van dezelven te bezorgen, met juiste aftekeningen van verheven werken, bouwcieraaden en opmerkenswaardige gezigten, mitsgaders echte copyen van de aldaar voorkomende opschriften; en verder alles na te gaan, dat geschikt is, om zig van den ouden en tegenwoordigen toestand der plaatzen, in dien omtrek, het beste denkbeeld te maaken; ten einde een berigt te vervaardigen van alles, wat de oplettendheid van weetgierige en opmerkende reizigers daaromtrent naar zig trekken kan. De Heer Chandler, met zyne twee Reisgenooten, den Bouwkundigen Revett en den Schilder Pars, deeze reis voltrokken hebbende, heeft van alles een naauwkeurig verslag gegeeven, tot volkomen genoegen van het Genootschap; dat den Heer Chandler de openbaare uitgave van zyn Dagverhaal aanvertrouwd heeft. - By dit Dagverhaal bevonden zig, overeenkomstig met het opgemelde oogmerk der Reize, een aantal van Opschriften, en eene menigte van plans, tekeningen en gezigten, die het Genootschap insgelyks ter openlyke afgifte vervaardigt; en reeds gedeeltelyk gemeen heeft laaten maaken. - Het Dagverhaal of de Reisbeschryving zelve, tot welke men zig in deeze Nederduitsche Uitgave bepaalt, behelst een juist berigt van het wedervaaren der Reizigers, en eene naauwkeurige melding van alles wat hun merkwaardig is voorgekomen, zo in Klein Azie als in Griekenland, en inzonderheid te Athenen, alwaar zy zig op hunne t'huisreize eenige maanden opgehouden hebben. In het thans afgegeeven gedeelte, in 't Nederduitsch, is vervat hunne Reis door Klein Azie; tot dat zy beslooten van Smirna naar Athenen over te steeken; en men beloost ons, dat de Nederduitsche vertaaling van 't overige eerlang zal volgen; 't welk veelen ongetwyfeld aangenaam zal zyn. - Deeze Reisbeschryving toch is in alle opzigten merkwaardig en nuttig; ze behelst een opmerkend verslag van den tegenwoordigen toestand van dat Gewest; met geschied- en oordeelkundige naspooringen van deszelfs oude gesteldheid en ondergaane verwisseling; dat, in veele gevallen, ter ophelderinge van het oudheidkundige dient, en tevens leert wat 'er nog heden op te merken zy. Oudheidkundige Liefhebbers vinden des een ruimen voorraad van stoffe; en zy, die hunne weetgierigheid tot den tegenwoordigen staat bepaalen, hebben hunne voldoening. Het berigt van dat alles is doorvlogten met een verhaal | |
[pagina 122]
| |
van de voornaamste ontmoetingen der Reizigeren, die hun ook gelegenheid geeven, tot het melden van veele gewoonten en zeden der inwoonderen dier Landstreeken, waar op zy ook nu en dan, buiten dit, opzetlyk staan blyven; het welk hunne beschryving van oude overblyszelen, en uitgewerkte berigten van den vroeger en laater toestand dier Gewesten, geduurig verlevendigt. Daarbenevens heeft de Heer Vertaaler, in zyne aantekeningen, met oordeel gebruik gemaakt van andere Reisbeschryvingen, en den Leezeren dienst gedaan met hun etlyke opmerkingen uit dezelven mede te deelen, of aan te wyzen, waar zy, nopens eenige byzonderheden, breedere onderrigting kunnen erlangen. - Om een duidelyker denkbeeld der uitvoeringe van dit Werk te geeven, zullen wy ons nog verledigen, tot het mededeelen van het hoofdzaklyke, dat ons hier in de beschryving van het Eiland Chyos, thans Scio geheeten, en wel byzonder van deszelfs voornaamste Stad van dien naam, gemeld wordt. De algemeene beschryving luidt aldus. ‘Dit Eiland word van strabo op negen honderd stadiën of honderd twaalf en eene halve mijl, in den omtrek geschat, en omtrent vierhonderd stadiën of vijftig mijlenGa naar voetnoot(*) afstands van het Eiland MitijleneGa naar voetnoot(†). De voornaamste berg, oudtijds Pelinéus genoemd, vertoont aan het oog eene lange, hooge keten van barre rotzen, die de straalen der zonne te rug kaatzen; doch het benedenste gedeelte deszelven word vlijtig bebouwd, en beloont, door deszelfs rijke voortbrengzels, den noesten arbeid des nijvren landmans. De hellingen zijn met wijnranken bekleed. Bosschen van regelmatig geplante limoen oranjeen citroenboomen vervullen de lugt met den lieflijken | |
[pagina 123]
| |
geur hunner bloessems, en verrukken ten zelfden tijde het oog met hunne gulden vrugten. Mijrten en jasmijnen zijn onder dezelven gemengd, nevens olijven- en dadel-boomen en cijpressen. Boven derzelver gekuifde toppen verheffen zig de hooge moskeen-torens (minaréen) en de witte huizen schitteren, en verblinden den aanschouwer’. Voorts meldt ons de Heer Chandler de lotgevallen van dit Eiland, zedert den ondergang van het Grieksche Keizerryk; en wel byzonder, dat de Turken, na het verslaan der Venetiaansche Vloote, in 't jaar 1694, de Genueesche kleeding, (hebbende de Genuezen dit Eiland, in vroeger tyd, meer dan tweehonderd jaaren lang bezeten,) afschaften, en de aldaar woonende Europeaanen dwongen, panden, wegens hunne onderdanigheid te geeven, en hen, onder anderen, noodzaakten, om voor de Stadspoorten, en, by de nadering zelfs van den geringsten Turk, van hunne paarden te stappenGa naar voetnoot(*). Wat de Stad Scio zelve betreft, hier van geeft hy ons het volgende berigt. ‘De Stad ScioGa naar voetnoot(†) en de nabuurschap, gelijkt, van de zee, Genua en deszelfs gebied, als in miniatuur. De oude Stad had eene goede haven, en ruimte voor tachentig schepen. De tegenwoordige, welke haren stand beslaat, beneden den berg Pelinéus is groot, welgebouwd en bevolktGa naar voetnoot(§). Boven haar verheft zig een naakte heuvel, en twee of drie huizen op deszelfs kruin, waar weleer de akropolis der Grieken, en naderhand de burgt der Genueezen was. Wij vonden aldaar veele lieden bezig | |
[pagina 124]
| |
met het uitgraven der oude grondvesten, om de bouwstoffen. De haven heeft eene gemeene of vervallen moelje, bijna met het water gelijk. De mond is nauw, en met blinde rotzen en klippen bezet’. - Onze Reizigers kwamen aldaar met den middag; en men verzorgde hun eenig gevogelte, eieren, wyn en vrugten, om hun middagmaal te houden; waar na zy eene wandeling door de Stad deeden, die hun, in vergelyking met de leemen hutten van 't vaste land, dat zy onlangs verlaaten hadden, uit enkel kleine paleizen scheenen te bestaan. ‘Maar de grootste sieraadjen van Scio, vervolgt de Heer Chandler, zijn de sraaije Grieksche meisjes. Veelen van dezelven zaten voor de deuren en vensters katoen of zijde te twijnen, of te spinnen en te naaijen; zij spraken ons met vrijmoedigheid aan, en hieten ons welkom, als wij voorbij gingen. Op zon- en feestdagen vervullen zij tropswijze de straten. Zij dragen korte rokken, die haar slegts tot aan de kniën komen, en onder dezelven witte zijden of katoenen onderklederen. Derzelver kapzel, het welke aan het eiland bijzonderlijk eigen is, bestaat in eene soort van turban van zeer fijn en sneeuwwit lijnwaat. Zij draagen meestendeels geele muilen, met eenen strik van roode franje aan de hielen. Zommigen droegen ze met een' lederen riem vastgebonden. De kleding der Griekinnen is zijde van verscheiden verwen, en haar gansche tooizel zo eigenzinnig en levendig, dat wij ons oog niet konden verzadigenGa naar voetnoot(*). De Turken wonen in eene bijzondere wijk, en hunne vrouwen krijgt men niet te zien’. 't Was reeds duister, zegt Chandler, toen wy weder naar 't Schip keerden, en wy wierden met lange papieren lantaarnen naar den oever gebragt. Zy vonden, by de vleeschhallen, die aan het einde der Stad zyn, een grooten zamenvloed van magere honden, die met een schriklyk geblaf op hen aanvielen; doch door hunne leidslieden welker spraak zy verstonden, welhaast te rug gedreeven werden. ‘Zij worden, vervolgt hij, gelijk men ons zeide, op gemeene kosten onderhouden, en verzamelen zig, als alles in rust is. Het is opmerkelijk dat deze die- | |
[pagina 125]
| |
ren oudtijds reeds een dergelijke plaag der inwoneren waren; zij zijn de Lemures der ouden, die zij met spijze plagten te bevredigen. Inzonderheid waren de Arkadiers gewoon, brood van tafel mede te neemen, wegens de verschrikkihgen des nagts, dat is, de honden, van de welken zij vreesden aangevallen te worden’. Den volgende morgen ging de Heer Chandler met zyne Reisgenooten, weder aan land gebragt zynde, in een voornaam openlyk bad; by die gelegenheid beschryft hy de gewoone wyze van baden, in die Gewesten, eenstemmig met de berigten, welke ons andere Reizigers van dat gebruik gegeven hebbenGa naar voetnoot(*). Na het gebruiken van 't bad vonden zy den Consul t'huis; die hun granaatappelen van eene byzondere soort voorzette, wegens welken dit eiland beroemd is. ‘De pitten, zegt hij, zijn zonder steenen, en men zet ze gemeenlijk, in eenen met roozen water besprengden schotel, op tafel. Het is eene voortreflijke vrugt; men houd ze egter voor zamentrekkende’. Een eenigzins bejaard Engelsch Heer, met naame Bracebridge, kwam hen met den Consul bezoeken; hy had veele jaaren omgezworven, om het voordeel eener warme landstreek te genieten, en gaf aan dit eiland, boven alle oorden, welken hy bezogt had, den voorrang. Volgens de opmerking van onzen Reiziger ontmoet men hier nog steeds de oude Godsdienstpartyen, te weeten der Grieksche en Latynsche Christenen; voedende onderling een onverwinlyken haat, met aanwendige van alle poogingen, om de tegenparty te onder te brengen. Met betrekkinge tot de Oudheden hier ter plaatze, zegt de Heer Chandler. ‘Voorspoed is den oudheden minder gunstig, dan verwoesting en ontvolking. Wij zagen hier geen stadium, geen theäter nog odeum; egter kon het eener zo vermaarde Stad, die nog daarenboven eene steengroeve in haare nabijheid had, aan zulke nodige gebouwen niet ontbreken, en misschien zou men omtrent den heuvel der akropolis nog eenige spooren daarvan kunnen ontdekken’. Wat hier van zy, onze Reizigers konden niets opspeuren, dat eene byzondere melding verdient; buiten een overblyfzel, dat men, zonder reden, de school van homerus | |
[pagina 126]
| |
genoemd heeft. ‘Het ligt, zegt onze Schrijver, noordwaard aan de kust, op eenigen afstand van de Stad, en schijnt een openbaare tempel der Sibijlle geweest te zijn, gebouwd op de kruin eener rotzeGa naar voetnoot(*). De gedaante is ovaal, en in het midden ziet men het beeld der godinne, waaraan het hoofd en een arm ontbreekt. Zij is, gelijk gewoonlijk, zittende afgebeeld. Aan beide zijden van den zetel en op den rug zijn leeuwen uitgehouwenGa naar voetnoot(†). De binnenplaats is door eenen laagen rand, of zitting, omgeven en beslaat omtrent zeven ellen. Het geheel is uit de rots gehouwen, is ruuw, onkenlijk, en, waarschijnlijk, van de verst afgelegen oudheid. Van de helling hooger op heeft men een fraaij uitzigt, over de vrugtbaare valei van Scio, en het kanaal, nevens deszelfs luisterrijke Spalmadorische eilanden, agter dewelken men de bergen op het vaste land van Asie ziet’. - Ten laatste meldt hy ons, wegens de Wynen van Scio, en den voordeeligen bouw van den Mastikboom nog het volgende. ‘De wijnen van Scio zijn vermaard, als de koking der maag bevorderende, voedzaam en lieflijk. Zij werden van de Romeinen hooggeschat. Hortensius had 'er eenen grooten voorraad van, en cesar, die zo grootmoedig als pragtig was, liet, bij zijne zegepraalen en offerhanden, het volk naar genoegen daar van drinken. Een zoon van bacchus, oenopion geheten, of de wijndrinker, wiens graf in de tweede eeuwe alhier nog te zien was, heeft, naar men zegt, den wijnbouw op Scio ingevoerd; en die van Scio zijn, gelijk men voorgeeft, de uitvinders van den rooden wijn, en van de wijze om dien te maken. Eene ruwe rotsagtige streek, Arvisia genoemd, was inzonderheid beroemd, wegens zekeren wijn, dien men als Ambrosiesch roemde, en den naam van een nieu- | |
[pagina 127]
| |
wen nektar toevoegde. De Heer bracebridge, dien wij in zijn huis nabij de Stad bezogten, zette ons menigerlei uitgesogte zoorten voor, en de vraag is nog, of de wijn zo wel aan geur en smaak, als aan de andere zo geroeinde eigenschappen, verloren heeft. Verscheiden soorten vonden wij, bijzonder in het eerste opzigt, voortreflijk. Het uitsluitend eigendom van den Arvisischen wijn, waarvan men niet meer spreekt, heeft voor den voordeeligen bouw van den lentiskus of mastikboom, plaats geruimd. Deze, gelijk men ons verhaalde, geeft een en twintig dorpen werk, die, tot gebruik van het vrouwentimmer te Konstantinopel, jaarlijks zo veele duizend okenGa naar voetnoot(*) gom moeten leveren. Zij verzamelen dit, door in de zomermaanden met een klein scherp ijzer gaten in de stammen te boren. In october word de inzameling daarvan onder muziek naar de Stad gevoerd, en in het kasteel gebragt. De Kadi en de onderdienaars, die 'er tegenwoordig zijn, als zij gewogen wordt, krijgen elk een zeker gedeelte voor hunne moeite. Het geene overblijft, word den eigenaar overgeleverd, die het voor zijne rekening verkoopt. De Grieken dezer dorpen hebben eenen bijzonderen Stedehouder en verscheiden voorregten. Onder anderen, mogen zij eenen turban van wit lijnwaat dragen, en hunne Kerken hebben Klokken, om hen tot het Gebed te zamen te roepen, eene vergunning van welke zij met veel blijdschap spreken. De Aziatische mevrouwen maken ongemeen veel werks van deze gom, en kauwen ze zeer gaerne, om dat zij geloven, dat de adem 'er een aangenaamen reuk van krijgt, behalven veele andere voortreflijke eigenschappen, die zij 'er aan toeschrijven.Ga naar voetnoot(†)’ |
|