| |
| |
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Brieven van eenige Portugeesche en Hoogduitsche Jooden, aan den Heer De Voltaire. Naar de vierde Uitgave, uit het Fransch vertaald. Derde Deel. Te Amsterdam, by Yntema en Tieboel 1778. Behalven het Voorwerk en den Inhoud 437 bladz. in gr. octavo.
ENe vierde Fransche uitgave van dit Werk, dat alle oordeelkundige hoogachters der Godlyke Openbaringe, by uitnemendheid, met hunne goedkeuring vereeren, heeft aenleiding gegeven, tot dit derde Deel der Nederduitsche uitgave. In navolging der Franschen ene geheel nieuwe uitgave aen 't licht te brengen, heeft men, ten wille van hun, die het reeds vertolkte bezitten, niet raedzaem geoordeeld; men heeft zich des de moeite getroost, het oorspronglyke met alle oplettendheid na te gaen, en daer uit byeen te zamelen, 't geen deze vierde uitgave boven de voorigen behelst. Zulks bestaet ten grooten deele in Brieven, over onderwerpen, die de Schryver tot nog of geheel niet, of slechts als in 't voorbygaen, behandeld had, of ter nadere ophelderinge van min of meer overwoogen byzonderheden; en verder uit Byvoegzelen, Invullingen, Aentekeningen enz. Men heeft de Brieven met oordeel byeen gezameld, en in ene geschikte orde geplaetst; en voorts de opgemelde byzonderheden aen 't einde van dit Deel gevoegd; met aenwyzinge, waer ter plaetze dezelven in het eerste of tweede Deel ingelascht moeten worden.
Rakende dit Aenhangzel, om van het zelve, als behoorende tot de voorgaende Deelen, eerst te gewagen, het zelve behelst verscheiden oordeelkundige aenmerkingen, die ter bevestiginge of ter ophelderinge van voorheen behandelde stukken dienen; waer in de Heer Abt Guenée, thans als Schryver van dit Geschrift bekend, niet minder gelukkig slaegt, dan in 't geen men reeds van zynen arbeid gezien heeft. Hoe meer men alles nagaet, het geen die oplettende Schryver bybrengt, en met oordeel ten bondigste
| |
| |
aendringt, hoe meer men reden vinde, om zich ten uiterste te verwonderen over de stoutheid van den Heer de Voltaire en zyns gelyken, met uit de hoogte te spreken over onderwerpen, waervan ze geen genoegzame kundigheid bezitten; en omtrent welken zy, voor 't oog der kundigen, hunne onkunde duidelyk bloot leggen. - Zo levert Vernuft zonder bondige oefening klatergoud, dat schittert, maer vruchtloos voor wezenlyk goud geveild word. - Dan nog vreemder komt het voor, (het geen zich hier niet min duidelyk openbaert,) dat menschen, die, zo zy voorgeven, ten uiterste omzichtig zyn, in 't nasporen der waerheid, zich achteloos en ligtgeloovig kunnen gedragen, omtrent het aennemen van Vooronderstellingen, die het gezag der Godlyke Openbaringe ondermynen. - Deze ongelykheid of liever strydigheid van gedrag is eens verstandigen Mans onwaerdig. - Men wil ons, by voorbeeld, diets maken, dat de bewyzen voor de Godlykheid der Voorzeggingen van de Joodsche Propheten niet voldoende zyn, voor een onpartydig onderzocker der waerheid; en men beweert, dat die Voorzeggingen eerst na de vervulling verdicht zyn geworden; zonder ene schaduw van bewys te hebben, ter begunstiginge ener Vooronderstellinge, welker ongegrondheid op de minste ernstige overweging terstond blykbaer is. Onze Schryver, dit Stuk reeds in 't eerste Deel behandeld hebbende, hecht daer aen in dezen nog ene aenmerking, die op zich zelve toont, hoe handtastelyk engerymd deze Vooronderstelling zy; en tot welke ongerymdheden men vervallen moet, als men dezelven staande wil houden.
‘Wanneer gy, zegt hy, de vreemde stelling aanvoerde, dat onze voorzeggingen te Alexandrie geschreeven zyn, hadt gy toen wel eene aanmerking gemaakt, myn Heer? deeze naamlyk, dat onze Propheeten, in verscheiden onzer Kanonike Schryveren, worden aangehaald. Het Eerste Boek der Koningen, by voorbeeld, herhaalt volkomen, en bykans woord voor woord, de voorzegging van Jesaia tegen Sennacherib en zyn Leger, die der geneezinge van Hiskia, als mede die der Veroveringe van Jerusalem door de Babyloniers. Het tweede Boek der Kronyken haalt de Voorzegging aan van Jeremia, raakende de wederkomst der Jooden uit de Babylonische Gevangenis, en raakende den juisten tyd deezer wederkomste. Insgelyks wordt deeze Voorzegging aangehaald in het
| |
| |
Eerste Hoofdstuk van Esdra, die, in het Vyfde Hoofdstuk, van Haggai en Zacharia spreekt. Volgens uwe onderstelling zou men, derhalven, moeten beweeren, dat de Boeken van Esdra, die der Koningen en der Kronyken, insgelyks te Alexandrie geschreeven zyn. Zoudt gy zo verre gaan, myn Heer? Dit zou zyn, ten hoogsten toppunte brengen, de belemmeringen en zwaarigheden wegens het verschil van smaak en styl in de verschillende Eeuwen, wegens de Canon der gewyde Schriften, die onbetwistbaar geslooten werd vóór den leeftyd van alexander, wegens de onmogelykheid, uit hoofde van het karakter des Joodschen Volks, en deszelfs verknogtheid aan zyne gewyde Boeken, om 'er naderhand iets by te voegen, enz. Deeze aanmerking alleen zou meer dan éénen Schryver den mond kunnen snoeren! 'Er zyn paalen, welke een verstandig Oordeelkundige zich niet veroorlooft te overschreeden.
Maar gy, gy staat nergens voor; gy waagt stoutmoedig den stap; en gy aarzelt niet om met het verbaazendste vertrouwen ons te verzekeren, dat niet alleen onze Voorzeggingen, maar ook de Boeken, in welke zy aangehaald worden, in één woord, alle de Joodsche Schriften, te Alexandrie zyn geschreeven. Gy doet nog meer: naa alvoorens beweerd te hebben, dat de Jooden niet eerder dan te Babylon leerden schryven, koomt gy ons zeggen, (zo afgetrokken, of strydig met u zelven, of altoos gereed zyt gy om alles te zeggen en alles te ontkennen) dat zy niet eerder dan te Alexandrie leerden schryven. Waarschynlyk, naa het eerst te Babylon geleerd te hebben, verleerden zy het voorbedagtelyk, om het op nieuw te leeren in de Hoosdstad van Egypte! In waarheid, myn Heer, wanneer een Schryver zich zulke handtastelyke tegenstrydigheden, en zo in 't oogloopende valschheden, veroorlooft, verdient hy dan wederlegd te worden?
Nog zouden deeze zo belachelyk tegenstrydige en valsche antwoorden niet alles afdoen. De overwinningen der Romeinen, de uitgestrektheid van hun Gebied, de verovering van Judea, en de verwoesting der Heilige Stad, door deeze overwinnaars der Waereld, zyn, door Daniel, duidelyk voorspeld. Gelooft gy, dat men deeze gebeurtenissen, zo lang te vooren, te Alexandrie heeft kunnen voorzien?
Daal dan nog laager, en leg, indien gy wilt, nog
| |
| |
een nieuwen stapel op de reeds overstapelde ongerymdheid; zeg dat de Jooden niet eerder leerden schryven dan naa de regeeringe van vespasianus en titus. Wanneer gy de smeeding onzer Voorzeggingen tot dien tyd verschooven hadt, zoudt gy nog niets gewonnen hebben, myn Heer. Twee gebeurtenissen, die gy dagelyks voor oogen hebt, en van welke gy, ongetwyfeld, niet hebt kunnen nalaaten meer dan eens getroffen te worden, zullen u nog weerhouden: de verstrooijing des Joodschen Volks, en deszelfs in weezen blyven naa deeze verstrooijing, en alle de rampen, welke haar verzeld hebben. Zedert dit noodlottig tydstip, is 'er geene Eeuw verloopen, die, voor de Joodsche Natie, niet merkwaardig geworden is door de eene of andere treurige gebeurtenis. Doch overal vervolgd, heeft men haar overal uit haare asch zien herbooren worden. Geschokt, om verre geworpen, verscheide malen tot aan den wortel afgehouwen, is de Boom daarom niet dan te sterker uitgeloopen; en alles wat men heeft aangewend, om deeze gehaate planten uit te roeien, heeft alleen gediend om de zaaden te verder te verspreiden. Verstrooijing der Jooden, behouding der Jooden, twee even onbegrypelyke als zekere gebeurtenissen. Maar, deeze gebeurtenissen zyn voorzegd. Hebben zy kunnen voorzegd worden door de Bedriegers van Babylon en Alexandrie? Neen, myn Heer; de Giskunde, de Kansrekening gaat zo verre niet. God, wiens Voorzienigheid dit Volk bewaart, heeft ze alleen kunnen voorzien; hy alleen heeft ze kunnen aankondigen’.
Wat wyders de Brieven betreft, dezelven gaen inzonderheid over de Mozaïsche Wetgeving, en wel bepaeldlyk, daer de Godsdienstige Wetten reeds genoeg verdeedigd zyn, over de Staetkundige en Burgerlyke Wetten; ter wederlegginge van hun, die dezelven in een verkeerd licht stellen, en ze bespotlyk trachten te doen voorkomen. 't Geen onze Schryver deswegens bybrengt, dient, in velerleie opzichten, ten rechten verstande dezer Wetten; en toont wel byzonder, dat ze alleszins eigenaertig beantwoorden aen 't oogmerk des Wetgevers, ten beste van het Israëlitische Volk. Bovenal doet hy ons zien, dat ze zo wel geschikt zyn naer den aert van dat Gemenebest, het welk Mozes oprichtte, dat ze in genen deele behoeven te wyken, voor de zo hooggeroemde Grieksche en Romeinsche Wetten; waermede hy, ten duidely- | |
| |
ken bewyze hier van, de Mozaïsche Wetten dikwerf vergelykt. - By deze Brieven over dit onderwerp komt eindelyk nog een Brief over de denkbeelden der Jooden, nopens de onstervelykheid der Ziele, en een staet van straf en belooning na dit leven; waerin de Schryver 't 'er op toelegt, om te toonen, dat het Joodsche Volk deze gewigtige Leerstukken, niet slechts na de Babylonische Gevangenis, maer van ouds her gekend en algemeen omhelsd heeft. De behandeling van dit stuk leidt hem ten laetste ter overweginge, van 't geen de Heer de Voltaire zelf, naer uitwyzen zyner Schriften, over de Geestlykheid, en 't in wezen blyven der Zielen denke; waer over zich die Wysgeer, die den vroegen Jooden ene diepe onkunde hier van ten laste legt, op zodanig ene manier uitlaet, dat hy, naer die denkwyze, zelfs geen Ziel moete hebben. Zulks brengt hem de Heer Guenée, op eenen geestigen trant, zeer treffend, onder 't oog, daer hy dezen zynen laetsten Brief aldus doet afloopen.
‘Gy verwyt den Jooden, dat zy niet onderrigt waren omtrent de Geestlykheid der Ziele’: gy zyt, ongetwyfeld, omtrent deze stukken, veel kundiger dan zy. Gy zegt dat de Ziel Geestlyk is; maar, ‘gy weet in 't geheel niet wat een Geest zy. Gy kent de stoffe slegts zeer onvolkomen; en het is u onmogelyk een onderscheiden denkbeeld te hebben van het geen geene Stoffe is’. Zie daar groote kundigheden, myn Heer! De oude Jooden zyn zeer te beklaagen, dat zy ze niet gehad hebben.
‘Maar indien gy geen zeer klaar denkbeeld hebt van de Geestlykheid uwer Ziele, hebt gy, misschien, zekerder kundigheden van haare Onsterflykheid. Laaten wy uwe laatste Schriften raadpleegen: naa zo veele veranderingen en tegenstrydigheden, zal, waarschynlyk, aldaar uwe laatste uitspraak gevonden worden. Wy openen uwe Lettres de Memmius, en uw A.B.C. eene zeer wysgeerige zamenspraak! Zie hier ten naasten by, hoe gy aldaar spreekt.
‘Is de Ziel onsterflyk? - de Vraag is eenigzins onbescheiden. - In wat opzicht onbescheiden, indien 't u belieft. - Om te weeten, of de Ziel onsterflyk zy, moet men eerst verzekerd zyn, dat zy een bestaan hebbe. - Twyfelt gy daar aan? - Ik heb deswegen geene kundigheid dan alleen door het Geloof, 't welk alle zwaarigheden
| |
| |
doorsnydt. - Men kan gestigt worden, ziende hoe gy u agter het Geloove verschanst, wanneer men niet weet, wat dat wil zeggen. Maar het Geloof ter zyde gesteld zynde, leert u de Reden niet dat uwe Ziel bestaa? - Lucretius zeide: men is onkundig van de natuur der Ziele; hy hadt kunnen zeggen: men is onkundig van haar bestaan. - Denkt gy wel om 't geen gy zegt, myn Heer? Indien uwe Ziel niet bestaa, dan is uwe Ziel niets, gy hebt in de daad geene Ziel. Hoe! Schryver van zo veele Meesterstukken, van zo veele onsterslyke Schriften, en gy zoudt geene Ziel hebben? - Ik zeg dat niet, ik zeg alleen, dat ik, uit my zelven, 'er niets van weet. - In dit geval is dan het Geloof u wel zeer noodig. Zonder hetzelve, zoudt gy niet weeten of gy eene Ziel hebt. Gy lacht!
Laaten wy vryer uit spreeken: 'er is geene Ziel; dit stelzel, het stoutste, het verbaazendste van allen, is, in de daad, het eenvoudigste. - Dit Stelzel doet, in waarheid, iemand verbaazen, voor al daar gy 'er u voor verklaart. Gy denkt, myn Heer, en dikwyls zeer goed; hoe kunt gy gedagten hebben, indien gy geene ziel hebt? Het Opperste Verstand geeft, aan alle behoorlyk bewerktuigde Dieren, Vermogens. Vermogens! Uw eenvoudig Stelzel begint een weinig in de war te raaken. Wat zyn deeze Vermogens? Het zyn geene Vermogens uwer Ziele: want, volgens dit eenvoudig Stelzel, hebt gy geene Ziel: het zyn derbalven Vermogens van uw Lichaam. Maar dan zullen wy u, met locke, vraagen, of het vermogen van denken aan alle de deelen van uw Lichaam, dan slegts aan éénig deel, gegeeven zy: indien aan allen, zyt gy niet één denkend Weezen, maar eene menigte van denkende Weezens: indien aan een éénig deel, zullen wy u vraagen, of dit deel uitgebreid zy of niet. - Al wat gy wilt. Daar locke zich zelven tegenspreekt, verlaat ik hem. Ik hen hier geheel op de zyde van epicurus en lucretius.
Gy wilt dan volstrekt geene Ziel hebben? - De Dieren hebben niet dan Vermogens, en wy hebben niets dan Vermogens. - Groote Man, gy stelt u gelyk met de Dieren; gy zyt bang om meer te zyn dan zy! Zie hier de Vrugt van zo veele oeffeningen, en de fraaie kundigheden, welke zo veele naspooringen u bezorgd hebben, op den ouderdom van meer den tachtig jaaren. Welk eene vernederende en sombere Wysbegeerte! En gy bespot Moses, en gy maakt de Jooden uit voor een onkundig en
| |
| |
plomp Volk, om dat zy van het in weezen blyven der Zielen onkundig waren; gy, myn Heer, die gelooft of veinst te gelooven, dat voor u alles met het Lichaam een einde zal neemen, en dat gy geene Ziel, maar alleen Vermogens hebt!
‘Gy hebt geene Ziel! Zo veele geestige, nette, edele, verhevene gedagten zyn, derhalven, het gewrogt der Stoffe. Wanneer wy de eer hebben aan u te schryven, schryven wy niet aan een verstandigen Geest, maar aan de Stoffe en aan Stoffelyke Vermogens; en allen, die, gelyk wy, u hoogagten, bewonderen en beminnen, agten en beminnen niet dan Stoffelyke Vermogens en Stoffe. Gy boert, ongetwyfeld, myn Heer. Maar zodanig een onderwerp is niet geschikt tot boerteryen; en op den ouderdom van meer dan tachtig jaaren zyn zy zeer kwaalyk geplaatst. Ach! myn Heer; het is tyd ernstiger te denken. De oogenblikken verloopen, het is reeds elf uuren geslaagen.
Wy zyn, met Eerbied, enz. |
|