| |
| |
| |
De oude kat, en haar jong.
Een Fabel.
EEn zeer bedaagde, en wijze Kat,
Die, 't sedert langen tijd, bij al haar nagebuuren
Bekend was, als een schrik der muizen, lag te gluuren
In een gewelfd groot Vengster-gat,
Daar zij zich koesterde in den warmen Zonnengloed,
Omgeeven door haar kroost, het welk, zoo stil als zoet.
Al speelend bezig was. - Na een langduurig zwijgen,
(Een zichtb'bre blijk van haar beleid,
Waar door ze al haar verstand zocht bij elkaêr te krijgen,)
Staat ze op met groote deftigheid;
Kromt haaren rug met een aanmerkelijken boog:
Haar ingespannenheid blijkt uit haar scherpziend oog.
Haar jongste dochter liet zij daar op tot zich komen.
Zoo ras als deeze naast haar zat,
Begon ze, als een geleerde Kat,
't Gewigtig onderwijs, dat zij had voorgenomen.
Dus ving zij haare Oratie aan:
‘Kind! houd uw kop regt op, leen uwe aandagtige Ooren,
Aan 't geen ik u zal doen verstaan,
Wijl anders mijn gepeins, en moeite zijn verlooren:
Ik zal wel dra den weg van alle Katten gaan,
En moog'lijk maar zeer kort bestaan;
Dus wil ik u nog lessen geeven,
Waar na gij met veel nut voortaan zult kunnen leeven;
Alzoo 'k in uw gedrag zeer veel te laaken vind,
En weinig prijzenswaard, mijn kind!
Gij slaapt den gantschen dag, doet niets dan ledig loopen,
Of gij de handigheid voor vadsigheid kunt koopen:
Steeds legt gij op deez' muur bij held'ren Zonneschijn;
Die muur zal uw bederf nog zijn.
| |
| |
De waare roem van een regtschaapen Kat bestaat
In Sterkte, List, en Vaardigheid;
Des luister toe, en volg mijn raad.
List krijgt men door beleid;
Doch de and'ren kan me alleen door oeffening bekoomen,
Zijt altoos iev'rig; wil uw vadzigheid betoomen.
'k Heb reeds gemerkt, sints langen tijd,
Dat gij, wanneer gij wakker zijt,
Niets anders doet dan naar uw staart in 't rond te draaijen,
Of met uw Pooten door de ruime lugt te zwaaijen,
En dus een Vliege vangst te doen.
Foei! schaam u; 't strijd met uw fatsoen.
Een Kat, die bij den mensch in agting denkt te leeven,
Moet na veel eed'ler wildbraad streeven,’
Hier op begon zij haar vervolgens te onderrechten;
Hoe zij, met groote veiligheid,
Haar vijand kon bevegten;
En toonde haar het onderscheid,
Om deeze en geene mars met voordeel te gebruiken,
Indien haar prooij haar her- of der-waarts zogt te ontduiken;
En hoe zij zich verbergen moest,
Wanneer zij kon te voorschijn koomen;
Doch steeds met overleg, en nimmer wild noch woest
Toespringen, voor haar Prooij alle aftogt was benomen.
Wat vreugde zij ook moest doen blijken,
Wanneer zij met den buit ging strijken.
Bij 't laatste punt hield zij zich merk'lijk langer op;
Herdenkend het Vermaak, 't geen zij wel had genooten,
Wanneer ze een arme muis had tusschen bek en pooten;
In zoo verr', dat zij zelfs vergat,
Dat zij sprak tot een jonge Kat.
Des viel ze op 't Schepsel aan, en beukte 't op den kop,
Als of ze een muis gevangen had;
Daar na sloeg zij haar klaauw op 's Katjes teed're kaaken,
| |
| |
En raakte, waar zij maar kon raaken;
Zij zeulde 't heen en weer, en trok het na haar toe.
Het Katje wierd te regt van zulk een Leerwijz' moê;
Ontvlugte des terstond, toen 't was in haar vermogen,
Haars moeders scherpen klaauw en oogen;
Begaf zich na een hoek, alwaar zij zich verborg,
Met groote vrees, en'zorg.
‘Ondankb're!’ riep toen de Oude Kat,
Terwijl zij 't jonge Dier nog zeer misnoegd beöogde;
‘Verdien ik zulks van u? is dat,
o Kind! mijn loon? daar ik u poogde
Uit moederlijken pligt te raaden?
Durft gij mijn moeite en vlijt dus agteloos versmaaden?
Ach! moeder!’ riep toen 't Katte-kind;
‘'k Waar met Vermaak bij u gebleeven,
Wijl ik uw Lessen steeds geagt heb en bemind:
Maar, toen gij me op mijn kop zoo'n klaauwslag hebt gegeeven,
Vergat ik al het geen, dat gij mij eerst gebood:
Dit is de reden ook, waarom ik van u vlood.’
Niets vordert meerder kunstbeleid,
Dan als men goeden raad geeft aan zijn goede vrinden.
Wanneer men dien niet geeft met veel bescheidenheid,
Zal men het nut daar van niet kunnen ondervinden.
Dat zeldzaam goede raad gewenschte werking heeft
Spruit even vaak uit hem, die ze onbescheiden geeft,
Als uit de dwaasheid, en het eigenzinnig leeven
Van hem, aan wien die raad bescheiden werd gegeeven.
|
|