Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.De leerstellingen, geboden, en beloften des Christendoms, en het begrip van eenen proefstaat, niet geheel onovereenkomstig met de denkbeelden des menschdoms, vóór de verkondiging van het euangelie.
| |
[pagina 482]
| |
my om 'er een en ander Stukje uit te vertaalen, en 't zelve UL. toe te zenden als welgeschikt, om eene plaats in uw Mengelwerk te bekleeden. Vind ik het tegenwoordige daar ingevoegd, het zal my ter aanmoediging verstrekken, om vervolgens nog een en ander zeer aanmerkelyk gedeelte UL. toe te schikken. Inmiddels blyf ik, met alle hoogagting, &c.’
De groote en onderscheidende Kenmerktekens van het Euangelie zyn de volkomene verzekeringen van Genade aan Boetvaardige, van ondersteuning aan Nederige, en van een eeuwig Leeven aan alle opregte Christenen, hun toegebragt door de tusschenkomst, en bekragtigd door den dood en opstanding eens Middelaars. Deeze vergifnis schenkende Genade, deeze minzaame Onderstand, deeze eeuwigduurende Belooning van opregte schoon onvolmaakte gehoorzaamheid, zyn duidelyk geopenbaard; zy maaken de klaare en weezenlyke stukken uit van het Christlyk Geloof; en zy verleenen aan den Mensch, in deezen zwakken en kindschen staat, de rykste bron van troost op, en verschaffen de edelste aanspooringen tot Deugd en Zedelyke vordering. Deeze Leerstellingen, vergezeld van eene Zedelyke Wet, geheel zuiver en volmaakt, met de verheevenste afbeeldingen van de Eenheid en de Volmaaktheden des Allerhoogsten, en als mede de onzaglykste en treffendste beschryvingen van een Toekomend Oordeel, 't welk het zalig lot der Regtvaardigen zal beslissen, en de Onboetvaardigheid met schaamte en elende overdekken, behelzen de hoofdsom en het weezen van den Christlyken Godsdienst. - Schoon nu alle deeze voorwerpen ons, in de Schriften des Nieuwen Verbonds, onder 't ooge gebragt worden, met zulk eene volkomene en bekragtigende baarblyklykheid, als geschikt is om schroom en twyfel uit elk welgesteld en opregt gemoed te verbannen; gepaard met omstandigheden, die de zekerheid daar van bevestigen, en ze tevens ontheffen van alle de ongerymdheden, en dwaalingen, die de gissingen van kortzigtige Stervelingen vergezellen, kan het, egter, met geen grond van waarheid beweerd worden, dat ze geheel ongelyk zyn aan eenig ding, 't welk voorheen oit in 's menschen verstand opkwamGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 483]
| |
De Hoop op Genade, gegrond op de Barmhartigheid en Verzoenbaarheid der Godheid, of van laagere Weezens, die als zyne Dienaars geëerd werden, blykt plaats gegreepen te hebben in meest alle Godsdiensten; en, indien het licht der Rede in staat was, om, uit de Werken van god, eenige bewyzen voor zyne Goedheid te ontleenen, moeten deeze de Stervelingen opgeleid hebben om te hoopen, of ten minsten te gissen, dat de hoogste Goedheid de strengheid van 't geen wy strikte Regtvaardigheid noemen, zou maatigen ten voordeele van den berouw hebbenden Zondaar. Ik hel te gereeder tot dit gevoelen over, als ik in aanmerking neem het denkbeeld, 't welk verscheide uitmuntende Mannen onder de oude Wyzen van gods Regtvaardigheid vormden; zy noemen dezelve, het straffend gedeelte der Godlyke Goedheid: dus kwamen zy nader aan de waare betekenis van het woord Regtvaardigheid, op de Godheid toegepast, dan zommige Godgeleerden, die dit woord omtrent het Opperst weezen gebruiken, in den strengen, strikten, wettischen zin, waar in het gebezigd wordt te Guildbal of in Old-BaileyGa naar voetnoot(*). De Godlyke Regtvaardigheid is zeker, in de eerste en algemeene betekenis, niets anders dan de Liefde tot Regtvaardigheid en Deugd, en eene genegenheid om die te bevorderen: in een tweeden en bepaalder zin, (of in zommige byzondere betooningen,) duidt dezelve aan de zamenpaaring van Wysheid en Goedheid, in het straffen van ongeregeldheid en ondeugd, om het kwaad, daar het niet kon voorkomen worden, te herstellen. De offeranden, in de Heidensche Godsdienstplegtigbeden, steunden op dit denkbeeld, 't zy uit den aart der zaake door Redenkaveling afgeleid, 't zy by overlevering aangenomen: en 't is, uit dien hoofde, geen waarheid, dat de uitdruklyke belofte van Vergiffenis aan den berouwhebbenden Zondaar, een der onderscheidende merktekens van den Christlyken Godsdienst, gebeel ongelyk is aan eenig ding 't welk voorheen oit in 's Menschen verstand opkwam. Het Euangelie, in de daad, verschaft hier een veel vaster grond van troost dan de Natuurlyke Godsdienst of de Overlevering kan verleenen; vermids, niet tegenstaande de genegenheid, der Godlyke Goedheid in den boetvaardigen Zondaaren, hier op aarde vergifnis te schenken, (een stuk dat door de Rede kan betoogd worden,) de einden van het Godlyk Bestuur, en het algemeen welzyn van het geheele Stelzel, derzelver straffe mogten eischen, dit | |
[pagina 484]
| |
kon geen mensch met zekerheid bepaalen - en wat de Overlevering betreft, de onzekerheid van derzelver oorsprong maakte deeze tot een gansch zwakken grond van troost en hoope. De hoop der Stervelingen was dus vermengd met onzekerheid, en in een denkend gemoed kan de twyfeling omtrent een stuk, 't geen ons van zo naby betreft als de vergifnis onzer Zonden, niet dan angst baaren. En dit is het heerlyk voorregt van het Euangelie, dat hetzelve, door eene stellige verklaaring, uit den mond van een Hemelsch Afgezant, de verwagtingen, door de Natuur ingeboezemd, bekragtigt en de vrees der beangste Stervelingen verdryft: en daarom is het zelve niet geheel en al ongelyk aan alles wat in 's Menschen gemoed, ten aanziene van dit stuk, oit opkwam. 't Zelfde mag gezegd worden wegens de uitdruklyke Beloften van Ondersteuning den nederigen gedaan. Deeze stemmen overeen met de begrippen in 't algemeen door de verstandigste Wysgeeren der Heidensche Wereld omhelsd, ten opzigte van de zwakheden der menschelyke natuure, en de noodzaaklykheid van den Godlyken invloed om de waggelende schreeden der Menschen op het pad der Deugd te onderschraagen. De oude en laatere Platonisten beweeren de weezenlykheid van deezen invloed, op ontelbaare plaatzen, in hunne Schriften; en 't geen zy bybragten uit de Rede, is gelukkig gestaafd door de Openbaaring. Wat de Leer der Onsterflykheid en eens Toekomenden Staats van belooning en straffe aanbelangt: wie kan ontkennen dat dezelve geleeraard wierd door zommige Wysgeeren der Oudheid, schoon zeer vermengd met twyfeling en onzekerheid? Dit stuk, dit weezenlyk dit hoofdleerstuk der Christlyke Openbaaringe, was, over zulks, niet gansch en al ongelyk aan eenig ding, 't welk oit in 's Menschen verstand opkwam. Ook is de Zedeleer des Euangelies, hoewel tot een veel hooger toppunt van zuiverheid en volmaaktheid opgevoerd, dan de Zedekunde in de beste Schriften der Heidensche Wysgeeren, niet geheel ongelyk aan 't geen wy vinden by plato, xenophon en cicero; dit zelfde mag ook gezegd worden van de Leer der Heilige Eladeren betreffende de Volmaaktheden des Allerhoogsten. In deezer voege blykt, dat eenige der voornaamste en Grondleerstellingen des Christendoms, gelyk ze over 't algemeen door de Christenen begreepen worden, oorspronglyk (schoon met flauwe trekken,) te vinden zyn in de denkbeelden wegens den Godsdienst en Zedekunde in de tyden vóór het Euangelie opgevat. Wat, derhalven, geheel nieuw is in het Euangelie | |
[pagina 485]
| |
hebbe men niet te zoeken in het Stelzel van Godsdienst zelve; maar in de byzondere natuur, het character en de omstandigheden van den Hemelschen Afgezant, die, deeze Godlyke Leer verkondigde, bevestigde, en voortplantte, terwyl hy het werk zyner bediening op aarde verrigtte, en door zyn kragt, naa dat hy, uit den kruisdood verreezen, in zyne eeuwige heerschappye is opgenomen. Desgelyks, (om een stap verder te gaan,) is het voorwerp van den Christlyken Godsdienst niet geheel nieuw, naamlyk, om ons door een Staat van Beproeving of Voorbereiding tot het Koningryk der Hemelen toe te rusten. - Een Staat van Beproeving tot een toekomend bestaan te stellen, was zeker een der natuurlykste gissingen, die konden opkomen by een denkend weezen, dat in eene Godheid of Godheden geloofde, en eenig denkbeeld, hoe onvolmaakt ook, hadt van een Zedelyk Bestuur des Heelals. Het schynt overeenkomstig met de rede der dingen, dat alle redelyke Schepzels, eenigen tyd, in een staat van Beproeving moeten verkeeren; dewyl wy ons nauwlyks, indien eenigzins, een denkbeeld kunnen vormen van een eindig weezen, dat tot kennis of deugd geraakt, dan door gestaadig vorderende waarneeming, ondervinding, en bedryf, van kleine en onvolmaakte beginzelen opklimmende. Dit begrip wordt bekragtigd door het beschouwen van de handelingen der Voorzienigheid in de Natuurlyke Wereld. Schoon Weezens van verschillende trappen, door de scheppende Wysheid, Magt en Goedheid, gevormd zyn, is het nogthans opmerkenswaardig dat de uitmuntendste zo wel als die van den laagsten rang, hunne geringe beginzels hebben. De hooggetopte Eik, die zyn kruin boven alle de Boomen des wouds verheft, komt zo wel uit een klein zaad voort als het kleinste Plantje. In alle rangen van Weezens, ons bekend, is de Wet van trapswyze vordering dezelfde, van een Myt tot een' newton; en deeze heeft waarschynlyk plaats in alle kringen, van een newton, tot het hoogste der eindige Weezens. - Elk ding in de natuur, staat, en omstandigheden van den Mensch levert, den oppervlakkigsten Beschouwer zelve, hier van de sterkste blyken op. Eene Natuur, vatbaar voor Deugd of Ondeugd, naar dat de invloed der Rede of aandrift der Hartstogten, de overhand hebbe; in staat om vercierd te worden met nutte kennis of verlaagd door diersche onweetenheid; geplaatst in een' staat, daar eene verscheidenheid van voorwerpen, betrekkingen, en omstandigheden, de middelen van Zedelyke vordering of agteruitgang verschaffen; en dus vatbaar voor eene hooge maa- | |
[pagina 486]
| |
te van Geluk of Ongeluk. Dit alles wyst ons een daadlyke Beproeving als met den vinger aan, een Staat van Voorbereiding betrekking hebbende tot zeker gewigtig einde en oogmerk. Dit einde en oogmerk kan niet alleen zyn eene vordering in dit tegenwoordige leeven: de vordering onzer vermogens en bekwaamheden bereikt nauwlyks eenige maate van volkomenheid. De Deugden, door opmerking en ervaarenis gekregen, hebben, nauwlyks, tyd om derzelver kragt en schoonheid te vertoonen, of wy worden van dit voorbygaand tooneel afgeroepen; en, indien 'er geen verheevener en gelukkiger te wagten stondt, zouden alle de poogingen en voortgangen, door het verstandigste en deugdzaamste gedeelte des Menschdoms gemaakt, nergens toe dienen. Nu deeze beschouwing van den staat des Menschen, als een Weezen vatbaar voor trappen van volmaaktheid, die niemand, in dit leeven, beklimt, uit dat leeven weggerukt, te midden zyner vorderinge, en, ('t geen het geval is der Deugdzaamen,) op dien eigen tyd, wanneer hy, door beproeving de bekwaamheid gekreegen heeft van zyn bestaan te vercieren, en op de beste wyze te genieten - deeze beschouwing, zeg ik, moet, door alle eeuwen heen, den verstandigen en opmerkenden Waarneemer het denkbeeld ingeboezemd hebben van een toekomend bestaan; waar in het Genot aan de Vordering beantwoordde, en de Vordering tot nog hooger trappen van volmaaktheid, zal opklimmen. Ik wil hier mede niet zeggen, dat het gros des Menschdoms dit besluit zou opmaaken - het zou den aandagtigen Beschouwer der natuure, en van de zigtbaare gesteltenisse der dingen, voor den geest komen: en dat dit, met de daad, het geval was van veelen der Oude Wysgeeren, is blykbaar uit hunne Schristen. 't Is waar men heeft een dikke stofwolk van geleerdheid doen ontstaan in het geschil tusschen zommige Schryvers, wegens de gevoelen der Ouden over de Onster flykbeid der Ziele, en een Toekomenden Staat van belooning en straffe. Dan het is, nogthans, van alle kanten erkend, dat die beide stellingen door de Wysgeeren geleeraard en door het Volk omhelsd wierden. En, schoon men toegave, dat verscheide Wysgeerige Aanhangen niets meer geloofden dan de Onsterflykheid der Ziele en derzelver Instorting in het Eeuwig Beginzel of το ἵν, en alleen de Leer van toekomende belooningen en straffen leeraarden, van wegen derzelver invloed op 't geluk en de goede orde der Burgerlyke Maatschappye, wat dan? Zulks strekt niet meer ten bewyze, dat alle de Wysgeeren der oudheid deeze leer niet geloofden; of alleen verkondigden met | |
[pagina 487]
| |
staatkundige inzigten, dan dat de Deistery van verscheide onzer hedendaagsche Wyzen, en misschien van zommigen onzer hedendaagsche Priesteren, voor de Naakomelingschap, een voldingend bewys oplevert, dat men het Christendom, staande de Achttiende Eeuwe, in Europa, niet geloofde. - Daarenboven is het eene uitgemaakte zaak, dat, over 't algemeen, het Ongeloof der Wysgeeren veel meer de verdichtzel volle beschryvingen der Poëten, en de ongerymde Volksbegrippen, ten opzigte van de natuur, de plaats en de wyze der toekomende belooningen en straffen betrof, dan de weezenlykheid dier Belooningen en Straffen. Nu gaat het vast, dat Toekomende Belooningen en Straffen, haare eigene natuur, een voorgaanden Staat van Beproeving en Voorbereiding veronderstellen, in welken de Deugdzaamen eene loopbaan loopen, zwaarigheden ontmoeten, verzoekingen te boven komen, en een opgehangen prys behaalen. En, veronderstellende dat deeze begrippen van eenen Proefstaat en de daar op volgende belooningen, zeer onvolmaakt, met veele ongerymdheden en dwaalingen vermengd waren; en toestaande, ('t geen wy moeten doen,) dat zy veel eer uit waarschynlyke gissingen bestonden, dan volkomene zekerheid hadden: dan nog blyft het eene ongegronde en onverdeedigbaare stelling, te beweeren, dat de Staat van Beproeving, zo als ons dezelve in het Euangelie beschreeven wordt, ongelyk is aan eenig ding, dat oit te vooren in 's Menschen geest opkwam, of voor eene geheel nieuwe Leer moet gehouden worden. |
|