Genegenheid tot de ouders.
EEn aartige Jonge klaagde, met uitdrukkingen van de opregtste droefheid, over den dood van zynen zeer geliefden Vader. Zyn Makker zogt hem te vertroosten, door de aanmerking, dat hy altyd den gestorvenen behandeld hadt met eerbied, tederheid en ontzag. ‘Zoo dagt ik’, antwoordde de Jonge, ‘terwyl myn Vader leefde; maar nu herinner ik my, met smert en droesheid, veele blyken van ongehoorzaamheid en verzuim, het geen, helaas! te laat is om te boeten’.