Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Gods goedheid over ons, ten opzigte van het geopenbaabde woord, en onze daar uit volgende verpligting, om de Kristen-leeraars, als uitleggers der Godlyke openbaring, hoog te achten.VOor eenigen tyd myne opletting gevestigd hebbende, op het voortreffelyke, doch tevens zwaarwigtige Leeraarampt onder de Kristenen, kon ik niet nalaten, als in 't voorbygaan te toonen, hoe wy, uit dien hoofde, den Bedienaren der Euangelielere eene verstandige hoogachting verschuldigd zynGa naar voetnoot(*). Eene nadere overdenking van 't regtmatige dier hoogachting heeft my genoopt, om dit Stuk opzetlyker te beschouwen, in eene levendige overtuiging van Gods Goedheid over ons, ten opzigte van het geopenbaarde Woord: en ten aandrang hier van heb ik my voorgesteld in deze Verhandeling de volgende hoofdzaken in aanmerking te nemen. I. Hoe wy 't, als een zonderling bewys van Gods Goedheid over ons hebben te schatten, dat Hy ons zynen Wil, op eene nog nader en klaarder wyze, dan door het Licht der Rede, geopenbaard heeft. II. Welk een geluk het voor ons zy, dat deze Openbaring, door Gods genadige voorzorg, gebragt is, in eene voor ons verstaanbare Taal. III. Dat men 't waarlyk voor een zonderling bewys van Gods Goedheid te houden hebbe, dat hy ons van tyd tot tyd geoeffende Mannen verleent, om den Kristenen den inhoud der Openbaringe te verklaren. - En hier op zal ik dan eindelyk IV. Uit deze opgenoemde voorregten asleiden, dat wy ten duurste verpligt zyn, onze Leeraars ten allen tyde hoog te achten, en denzelven nimmer kleinigheden aan te doen, veel minder te verachten; om dat men in hun ook gebreken en zwakheden ontdekt, die ze, als menschen van gelyke beweging, als wy, met ons gemeen hebben. I. Wat het eerst voorgestelde betreft; het is een geschenk van oneindige waarde, en voor ons een bewys van Goedheid, die onwaardeerbaar groot is, dat ons de Wil van onzen For- | |
[pagina 394]
| |
meerder, op eene nog nader en klaarder wyze, dan door het Licht der Rede, is geopenbaard geworden. Laten de Bestryders der Godlyke Openbaringe vry op den Natuurlyken Godsdienst stosfen, en ons dat groot voorregt, 't geen wy boven velen bezitten, op eene schandelyke wyze tragten te ontroven. - Laten zy, met de uiterste veragting, van het zelve spreken en schryven. - Men beschouwe maar den Mensch in den blooten Natuurstaat, zonder iets meêr dan het enkele Licht der Rede, zonder eenige verkering met Lieden, die door het Licht der Godlyke Openbaring bestraald zyn geworden, tot welke dwaasheden ziet men den zulken niet vervallen in het stuk van den Godsdienst? 't Is waar, de Rede leid hen op tot het denkbeeld van een Opperwezen. Maar wat maken zy veelal van hunnen God? Hoe vele dwaasheden doen zy dat Wezen niet begaan, hoe vele verkeerdheden, wat al wanbedryven niet plegen? Veeltyds vermenigvuldigen zy hunne Goden, die, in derzelver aard beschouwd, veel minder zyn, dan de menschen, tot een onnoemelyk aantal. Ze zyn niet zelden Goden van hun eigen maakzel; daar voor buigen zy zich neder, die aanbidden zy, die bewyzen zy alle eer en dienst. Of zy knielen voor schepzelen, met eenen Godlyken eerbied; zommigen voor de Zon, eenigen voor de Maan, en anderen voor de Starren. - Men heest 'er wel onder de Heidenen gevonden, dat wil ik niet omkennen, welke een vry redelyk denkbeeld vormden van een Opperwezen, die zelfs niet meêr dan éénen Oppergod erkenden, en aan dien eenige volmaaktheden toeschreven, den waren God alleen eigen; die eenigzins eenen geregelden Godsdienst oefenden, en eene Zedekunde leerden, uit dien Godsdienst voortvloejende, welke een Kristen zich niet behoost te schamen natevolgen; naardemaal ze redelyk en waarlyk schoon was. - Dan zulke menschen hadden, of veel verkering gehad met hun, die door eene nadere en klaardere Godlyke Openbaringe verlicht waren; of zy hadden de Godlyke Schriften zelven ingezien, of met derzelver Schryvers gesproken, en uit den Godsdienst van verlichte menschen, 't zy in vroegere dagen van de Joden, 't zy in latere van de Kristenen, zeer veel overgenomen. Hier uit hadden zy dan een Zamenstel, of plan voor hunnen eigen Godsdienst gevormd, en eene Zedekuude zamengesteld, die 's menschen levenstrein regelde; en naar welke zy alle hunne daden en bedryven inrigten moesten. - Maar beschouwt men de menschen buiten deze middelen, beschouwt men hen, zo als zy enkes en alleen door de Rede geleid en bestierd worden, men zal ze dra zien ver- | |
[pagina 395]
| |
vallen tot de uitsporigste dwaasheden; dwaasheden, die, regt ingezien, het menschdom onteeren, de Maatschappy ontrusten, en verwoesten; die de Vaders tot beulen hunner Kinderen maken, en hen gruwelen leeren bedrvven, waarvoor de natuur siddert, en gruwen moet! - Tot welke onzinnige Afgodery tog vervallen zy niet, en welke uitsporige Godloosheden ziet men hen niet bedryven, welke niet hooger, dan alleen door de Rede verlicht zyn. Men knielt dan niet alleen, gelyk gezegd is, voor de Zon, Maan en Sterren; maar men vind 'er ook, die hunne gebeden uitstorten voor het Vuur en hetzelve als hun God eerbiedigen. - Op andere plaatzen stigt men Tempels voor het redeloos Vee, en doet de Altaren rooken, voor Vossen, Stieren, Krokodillen, Oliphanten, en meêr andere redelooze dieren. Men slagt vaak zyn eigen Bloed, en offert zyne Kinders den Afgoden op, ja 'er zyn zelfs Landen, daar men den Duivel Godlyke eer bewyst; dien Tempels stigt, en voor hem de Osfervuren aansteekt. - Zo ver gaat 's menschen uitzinnige dwaasheid, wanneer hy, alleen geleid door 't Licht der Rede, nooit van eene Godlyke Openbaring gehoord heeft! - Tot zulke uitzinnigheden vervallen gehele Natiën, die in de Natuur leven, en nimmer beschenen zyn geworden, door een helderer Licht, door den glans eener Godlyke Openbaring; waarvan de Bestryders der H. Schrift ten allerklaarsten overtuigd zyn moeten, zo dra zy de Historien der Vreemde Volken maar inzien. - Zo vele uitsporigheden, zo vele wreedheden, zo vele godloosheden, zo vele gruwelen maken den Godsdienst uit van hun, die in zulk eenen staat leven, waar toe het hedendaagsche Ongeloof, ware het mogelyk, ons zou zoeken te brengen; en waar tegen God ons wil behoeden, door 't heldere licht der Openbaringe. - Niet zonder grond houden wy des de Godlyke Openbaring voor een geschenk van oneindige waarde; voor welks bezitting wy aan het goedertieren Opperwezen eeuwigen dank verschuldigd zyn. Dan, het geen te beklagen is, de geruste bezitting hier van, de gewoonte, door als een Kristen van Kristen Ouders opgevoed te zyn, en meêr andere omstandigheden, veroorzaken hier omtrent by velen eene verfoejelyke, eene onverschoonelyke onverschilligheid; in zo ver, dat zy de waarde van dit voorregt nimmer met eenige opmerking beschouwen; veel minder het zelve op zynen regten prys schatten en waarderen. - Deze lauwheid, die schandelyke en onvergeeflyke koelheid, werpen de Bestryders der Openbaringe ons veelmalen in het aangezigt; wanende daar in een bewys te vinden voor der- | |
[pagina 396]
| |
zelver valschheid. - ‘Eenigen der Belyderen stellen op hunnen Godsdienst eenen geringen prys; bygevolg de Openbaring is niet Godlyk maar valsch;’ - dit is de sluitreden, daar ze zo veel mede ophebben. - Maar, we kunnen met ruimte zeggen: het is 'er ver van daan, dat dit gebrek algemeen zou heerschen. Ver de meesten, de redelyksten, en die een geschikt oordeel over zaken hebben leren stryken, achten en waarderen dit Godlyk geschenk, als eenen schat van oneindig grootere waarde, dan alle aardsche schatten, dan alle tydelyk geluk en voorspoed, dan alles wat de Wereld kan opleveren: waar mede deze tegenwerping geheel en al vervalt. Edog, wat de Bestryders der openbaringe ook deswegens mogen voorwenden, het is onverschoonlyk, dat zy alles in het werk stellen, alles maar aangrypen, wat ze menen dat strekken kan, om de Godlyke Openbaring in kleinachting te brengen, en, ware het mogelyk, ten eenemaal van onder het menschdom uit te roeijen. 't Ware immers genoeg, dat die Luiden voor zich zelven de Openbaring niet geloofden. Waarom moet ze juist van onder het menschdom verbannen worden? Leven wy Kristenen minder dan zy naar de Rede, en de Wetten, die dezelve ons voorschryft? Onze Godsdienst zegt: dat wy de voorschriften van de Rede zo stipt moeten opvolgen als zy. De Kristelyke Zedeleer is zo schoon, zo streng, zo zuiver, als de beste Naturalist of Deist van de zyne denken durft. - De Openbaring maakt de beste en geschiktste Burgers, de treffelykste Leden voor de Maatschappy. De Openbaring leert ons éénen eenigen God kennen en dienen op de geregeldste, op de geschiktste wyze. Zy leert ons, ô onschatbaar voorregt! 't geen zo vele andere Volken missen; zy leert ons eene waarheid, waar by de mensch het grootste belang heeft, en die nergens buiten haar te leren of te ontdekken is. Zy leert ons de geschiktste wyze om eeuwig gelukkig te worden; den weg, dien men te bewandelen heeft, om in de Zalige gewesten des Hemels aan te landen. Hier stuit de Rede, hier schiet zy, buiten de Openbaring, te kort. Een duistere nagt van onzekerheid omringt alom de zulken, welke van dit voorregt, 't geen wy genieten, verstoken zyn, en in die zelve duisternisse zouden wy allen nog omzwerven, indien wy door 't heldere Licht der Godlyke Openbaringe niet beschenen waren. Eene akelige donkerheid zou ons nog allerwege omringen; we zouden, even als anderen, van het regte spoor afraken, en op allerleie wegen omzwerven, zonder te weten, welk een | |
[pagina 397]
| |
uiteinde ze hebben zouden; zelfs met eene angstvalliger bekommering, in eene geduurige onzekerheid, of we niet eindelyk in een jammerlyk verderf zouden nederstorten. Een Kristen kan, in tegendeel, in 't zekere zyn levenskoers inrigten; wy weten welk een uiteinde de weg hebben moet, die ons in de Openbaring ter bewandeling word voorgeschreven. Wat wil men, om hier niet te langwylig te worden, wat wil, wat begeert men dan nog meêr? Zal men een geschenk veragten, daar elk mensch zo veel belang by heeft? - Dan, men zou het nog eenigermate verschoonen, en voor eene loutere dwaasheid mogen aanzien, dat een mensch de Godlyke Openbaring voor zich zelven niet geloven en aannemen wilde: maar dat men dezelve poogt uit te roeijen, is, voorwaar, eene onverschoonelyke boosheid, eene onvergeeflyke kwaadaartigheid. Waarom tog zal men iemand dat geen tragten te ontnemen, dat zyn tydelyk en eeuwig geluk uitmaakt; zo men hem niet iets beters in de plaats kan bezorgen? Waarom zal men iemand iets tragten te ontroven, in het welk geen de minste schadelykheid te vinden is, noch voor zich zelven, noch voor eenen anderen; maar dat in tegendeel voor zich zelven, voor anderen, voor eene gansche Maatschappy, heilzaam is? Eene waarheid, ten opzigte der Openbaringe, ontegenzeglyk, voor een ieder, die met bedaardheid let op de Uitwerkzels, welke de Godlyke Openbaring, nu en altyd, op de gemoederen der menschen gehad heeft. - Ik herhaal het dan nogmaals, wy houden daarom, met het hoogste regt, de Godlyke Openbaring voor een geschenk van eene oneindige waarde; 't welk ons aan het Opperwezen zo duur verpligt, dat wy de Eeuwigheid noodig hebben, om zyne Goedheid hier in te erkennen, om onophoudelyke dankzeggingen voor den Godlyken Genadethroon deswegens uit te storten. - Een geschenk, dat ons eene eeuwige stof van Vreugde en van Gejuig zal aanbrengen; voor 't welk wy den Eeuwigen, den oneindig Goedertieren God, met onvermoeide Lofzangen, eeuwig loven en verheerlyken zullen. II. Hier toe liggen wy Kristenen, (op dat ik tot myn tweede Voorstel overga,) onder eene sterkere verpligting, om dat God in zyne aanbiddelyke Goedheid zorg gedragen heeft, dat wy alle in staat gesteld zyn geworden, om die Openbaring, oorspronkelyk in eene taal, aan velen onbekend, geschreven, te kunnen verstaan, en onderzoeken; naardien ze vry juist en verstaanbaar is vertaald geworden. Wat tog zou het een Volk baten, indien hun Koning Wetten gaf in eene taal, welke zy niet verstonden, en hy geene zorg droeg, dat | |
[pagina 398]
| |
zy den zin en mening zyner bevelen begrypen konden? Wat tog zou het ons Kristenen baten, indien God zynen wil in geschrifte had laten brengen, en zulks geschied ware in eene taal, welke wy niet verstonden? Hoe zouden wy onze bedryven, onzen ganschen Levenskoers, naar zyne voorschriften regelen, indien wy derzelver inhoud niet verstonden? - Een Wetboek, in eene onbekende taal geschreven, kan den Onderdaan niet genoegzaam nuttig zyn. Alle verstandige Wetgevers stellen daarom hunne bevelen voor in de algemene Landtaal, en in zulke klare bewoordingen, als immer doenlyk is, op dat zy van een iegelyk wel zouden verstaan worden. De Godlyke Schriften zyn op gene andere wyze voorgedragen. De talen, waar in de Heilige Schristen beschreven zyn, waren in dien tyd, toen zy opgesteld wierden, de gemene Landtaal dier Volken, aan welke ze eerst geschonken wierden. Voor hun nu, die 'er vervolgens nut uit zouden trekken, en ondertusschen eene andere taal spraken, was het noodig, dat ze daar van eene verstaanbare overzetting hadden. 'Er zyn ook na dien tyd nog verscheiden nieuwe talen opgekomen; gehele Volken spreken thans talen, ten dien tyde ten eenemaal onbekend; onder welken ook wy behooren. Onmogelyk was het dierhalve, dat de Heilige Schriften, oorspronkelyk, in ieders taal geschreven, in 't licht konden verschynen; ze moesten gevolglyk in meerder talen overgezet worden, naar mate dat derzelver inhoud aan meerder volkeren van onderscheiden talen verkondigd wierd. Zo is 't ook onder ons gegaan. Onze Voorvaders, in diepe onkunde en onwetenheid gedompeld, de blyde Maar van 't Zaligend Euangely ontvangen hebbende, rustten niet, voor dat het zelve uit het oorspronkelyke in hunne taal gebragt was; en de Godlyke Goedheid bragt te wege, dat men 'er gelukkig genoeg in slaagde. - Zie daar, nu kunnen wy Gods Wetten en Geboden zo klaar verstaan, als of wy in de oorspronkelyke taal, waar in ze opgesteld zyn, bedreven waren; en 't is des menschen eigen schuld, indien hy daarvan onkundig blyft. Men maakt zich dan schuldig aan eene onverschoonelyke nalatigheid, als men zich niet vlytig en naarstig toelegt op een gestadig onderzoek van Gods woord; ten einde daar door den wil van onzen grooten en genadigen Formeerder regt te leren kennen; om stipt naar deszelfs bevelen zyn leven in te rigten, en te leren wandelen naar zyne geboden. Dit voorregt tog, wel ingezien, legt op ons Kristenen eene allerduurste verpligting van erkentenis, en vordert, dat wy zulk een bewys van gunst, van onzen oneindigen For- | |
[pagina 399]
| |
meerder, en genadigen Weldoener geschonken, met eeuwige dankerkentenissen beantwoorden. Men vergelvke, om de waarde van dit ongehouden bewys van goedgunstigheid regt te leren kennen, onzen staat eens met dien der zulken, aan welke zo groote bewyzen van Genade niet geschonken zyn, die omdolen in de duisternis der onwetenheid, om dat ze niet bestraald zyn geworden door 't licht van de Zonne der Geregtigheid; waardoor ze tot nog toe zonder de kennisse van den waren God in de wereld leven. - Dit zal ons de waarde van dit gunstig en genadig bewys van 's Heren goedheid best doen leren ketmen. Hoe groot een voorregt is het tog, den eenigen en waren God te kennen, die Hemel en Aarde geformeerd heeft; van wien wy het leven en alle dingen ontvangen hebben; wiens voorzienigheid wy weten dat alles bestiert, bestiert tot juiste en allerwysste einden; zonder wiens wil 'er geen hair van onze hoofden vallen kan; onder wiens bewaring men de veiligste toevlugt vind, en in wiens vriendschap het hoogste geluk, de grootste Zaligheid, gelegen is. - Hoe vele Volken, hoe vele Natien zyn hier van versteken; dervende nog de Godlyke Openbaring, die ons in alle deze wys kan maken! - En welke zyn hier van de gevolgen? Dat zy de Afgoden dienen, de zulken aanroepen, die hen in nooden of gevaren niet helpen kunnen; die magteloos zyn, zelfs om het allergeringste gewrogt uit te werken; van wien ze niets ontvangen hebben, veel minder het leven en het zyn; die hun gene bewyzen van gunste schenken kunnen, om dat ze gene bestiering of regering altoos hebben, over het minste in het geschapene; op wier bewaring zy zich dierhalven niet vertrouwen of verlaten mogen, en die hun geen de minste Zaligheid of geluk schenken kunnen. - Ongelukkig, rampzalig voorwaar zyn dan de zulken, die nog in de duisternis der onwetenheid omzwerven, tot welke de liefelyke stem van het Euangelie nog niet gekomen is. - Gelukkig wy daarentegen, die de Heilige Schriften bezitten, in welken God zynen genadigen wil heeft gelieven te openbaren. Gelukkig wy, die deze Schriften niet slegts bezitten, maar derzelver inhoud ook verstaan kunnen, naardien zy in onze eigen tale overgebragt zyn geworden. Hoe groot is ons geluk, in vergelyking met den staat onzer Voorvaderen hier te Lande! Zy immers waren, even als alle andere Heidenen, Afgodendienaars, woeste en onbeschaafde Volken, diep onkundig, zonder de minste kennis van den waren God, zonder kundigheid eener Godlyke Openbaringe. Wy daarentegen worden door de Openbaring, in onze eigen | |
[pagina 400]
| |
tale, nopens den Gode behagelyken dienst onderwezen; en bezitten nog daarenboven geoeffende Mannen, die derzelver inhoud verklaren, en de daarin voorkomende duisternissen ophelderen; 't welk wy, in de derde plaatse, voor een zonderling bewys van Gods Goedheid te houden hebben; gelyk eene nadere beschouwing ons duidelyk zal toonen. III. Het is voorwaar geen gering voorregt, dat het Gode behaagd hebbe, ons van tyd tot tyd met zulke Mannen te bedelen, die 't 'er in ernst op toeleggen, om de Verborgenheden des Heiligen Woords na te sporen. Men sta, ten voorbeelde eens stil, by de zodanigen, die de Voorzeggingen nagaan, ter ontdekkinge van derzelver inhoud, en den tyd waar toe ze betrekkelyk zyn; die ons tevens, door 't aantoonen van derzelver Vervulling, overtuigend doen zien, dat zy van eenen Godlyken oorsprong zyn; om dat de Vervulling zo juist beantwoord aan de Voorzegging; aangemerkt niet dan eene Oneindige Wysheid, een alwetend Verstand, de uitkomsten van toekomende zaken en gebeurtenissen voorzien, voorspellen, en bepalen kan. - Wy zyn gewoon dit als een bewys, voor de Godlykheid der Heilige Schriften, tegens het ongeloof, aan te voeren; en voorwaar niet te onregt. Een ieder, die dit stuk oplettend overweegt, moet gewislyk overtuigd wezen, dat het voorspellen van Gebeurtenissen, en wel van Gebeurtenissen, die uit den loop der dingen niet zyn af te leiden, zo vele eeuwen te voren geschied, eer de tyd daar is, dat ze moeten voorvallen, de menschelyke vermogens oneindig ver te boven gaat. Men kan nog wel uit den loop der Wereldsche Zaken waarschynlyk gissen, dat 'er, zo ze den gewoonen koers blyven houden, zodanige gevolgen uit zullen voorkomen, die men op andere tyden heeft waargenomen, toen de dingen in het zelfde verband stonden. Maar uitkomsten van gebeurtenissen in de Wereld te voorspellen, waar van, met gene mogelykheid, het verband tusschen de voorgaande en de volgende is op te maken; naardemaal ze op te verren afstand van elkanderen zyn; gemerkt 'er eeuwen verloopen moeten, voor dat ze invallen; en deze gebeurtenissen zo juist te bepalen, dat de tyd der Vervulling met de Voorspelling zelve volkomen instemt, is waarlyk een gewrogt van een alwetend Verstand, een werk van den Oneindigen God. - Nu zyn de Voorzeggingen, in de Heilige Bladeren voorkomende, juist van dien aart, waarom wy uit dezelven dit wettig besluit trekken, dat zy dierhalven van een Godlyken herkomst zyn moeten. Zy hebben hare betrekking, of op byzondere Perzoonen, of op deze en gene gehele Na- | |
[pagina 401]
| |
tien; van beiden zyn 'er ettelyke in den Bybel voorhanden; die vele eeuwen, voordat zy invielen, voorspeld waren. Wat Sterveling zou, op zulk een onafmetelyken tyd te voren, uit den loop der Wereldsche gebeurtenissen voorspellen kunnen, dat 'er op eenen zekeren tyd, volmaakt bepaald wanneer, eene Personadie op het Wereld-Toneel verschynen moest, die, voor het uitwendige, eenen armelyken en veragtelyken schyn vertoonen zou, doch die, door den tyd, gansche Volken, gehele Natien, magtige en uitgebreide Landschappen, naar zyne stem zou doen hooren, en hen onder zyne Wetten zou brengen? - Wat Sterveling zou, uit den zamenloop van zaken, vele ja zeer vele eeuwen te voren, kunnen opmaken, dat een magtig Volk, te voren, op onderscheiden tyden, zigtbaar met 's Hemels gunst beschonken, om het verwerpen van dien enkelen Perzoon, om het mishandelen van Hem, en het versinaden zyner Lere, eeuwen agter de anderen, verstrooid onder alle Volken, talen en Natien, als ballingen in de Wereld zou moeten omzwerven, verguist, bespot en veragt van alle menschen? Wie zou gebeurtenissen van dien aart voorzeggen en bepalen kunnen. - Dit gaat voorwaar de vermogens aller Stervelingen oneindig te boven. - Deze twee heb ik, uit velen, slegts aangevoerd, om dat ze van zulk eene kragt zyn, dat ze de overtuigendste bewyzen met zich dragen; de rede waarom is dadelyk voorhanden; dewyl deze gebeurtenissen van die natuur zyn, dat geen Sterveling het in de gedagten kan krygen, om iets van dien aart te voorzeggen en te bepalen. Ondertusschen is het niet te min zeker, dat de uitkomst onwedersprekelyk aan deze voorzeggingen beantwoord heeft. Om hier van overtuigd te worden, leze men maar de Voorzeggingen dienaangaande, door de Godsmaanen onder de oude huishouding gedaan; en men vergelyke hiermede wat 'er onder de nieuwe gebeurd is. Men vestige zyne aandagt op het voorgevallene met de komste van 's Werelds Heiland; en de gevolgen daarvan op de Joodsche Natie. - Men zal dan bevinden, hoe juist die komste is ingevallen op den bepaalden tyd; hoe de Joden verworpen, en over den ganschen aardboden verstrooid zyn geworden; hoe hun Tempel is vernield, hoe hunne Steden zyn verwoest, hoe zy door het zwaerd, door het vuur zyn omgekomen; en hoe 't verstrooide overschot, tot op dezen huidigen dag nog, door alle landen als ballingen moet omzwerven. - Om welke reden mag aan deze, eertyds zo geliefde, Natie zulk een gedugt oordeel worden t'huis gezonden? Wie kan 'er aan twyfelen, of 't is alleen geschied, om dat zy, als | |
[pagina 402]
| |
onbedreven en dwaze Bouwlieden, dien steen verworpen bebben, die een hoofd des boeks geworden is; om dat zy den Onschuldigen Jezus aan 't vervloekte moordhout hebben vastgeklonken; welke, niet dan goed doende onder de menschen, ter hunner behoudenisse in het vleesch op aarde verschenen is. - Alle deze en soortgelyke gewigtige stukken ontvouwen ons de Uitleggers der Heilige Schrift; terwyl zy, daarenboven, bedreven in de talen, waar in de Godlyke Wetten en Geboden beschreven zyn geworden, en aan den mensch, ter zyner bestieringe en regelinge zynes levens geschonken, ons den regten zin en mening der Schrift openleggen. 'Er zyn zomtyds duisterheden, die door een bedreven taalkenner opheldering ontvangen; welken anders voor velen onverstaanbaar blyven, en dikwils menig een in vertwyfeling brengen kunnen. Daarbenevens zyn 'er, schoon eene vertaling goed, en over 't algemeen de beste zy, hier en daar spreek wyzen en zaken, die in de vertaling weinig of geen verstaanbaren zin hebben, welken een oplettend oordeelkundige, dit gebrek ontdekkende, duidelyk verklaart, door aan dezelven een goeden en verstaanbaren zin te geven. Bovendien zal de noodzakelykheid van dusdanige Schrift-Uitleggers nog duidelyker blyken, als men der menschen kundigheden over het algemeen in aanmerking neemt. - Men vind 'er weinigen, wier gelegenheid het toelaat, om zich op de kennis der Heilige Schristen indiervoege toe te leggen, dat zy alles behoorlyk begrypen en verstaan kunnen; - nog geringer is het getal der zulken, die gelegenheid hebben, om zich in vreemde talen bekwaam te maken. Daar benevens behelst de Openbaring eene menigte van Verborgenheden, welken een diep nadenken vereischen, naardemaal dezelve verkeert omtrent een Wezen, wiens volmaaktheden het bekrompen vernust van kortziende Stervelingen niet bevatten kan. Ons verstand is in waarheid veel te eng en bekrompen, om iets dat oneindig is te bevatten: de Godheid bezit eene ondoorgrondelyke diepte. Een eenwig, onveranderlyk, almagtig Wezen, dat aan al het geschapene het bestaan geschonken heeft; voorwaar zulk een Wezen is onbegrypelyk voor bepaalde Verstanden; - daar toe zyn ze veel te eng en bekrompen; iets dat oneindig is te bevatten gaat hunne vermogens zeer ver te boven. - Hoe uitgebreid is verder het Werk der Scheppinge! - De Almagtige heeft alles voortgebragt; niets is 'er, niets bestaat 'er, 't geen niet door Hem is geformeerd geworden. - In deze uitgebreidheid doen zich zeer vele wonderen op, die ons verstand, die onze ein- | |
[pagina 403]
| |
dige begrippen oneindig ver te boven gaan; en hoe grooter deze Werken, hoe onbegrypelyker deze gewrogten zyn, des te grooter moet gewis de Schepper wezen. - Hy, wiens almagtige Vingeren dezelve gewrogt hebben; - Hy, de Oneindige, gaat voorwaar de bevatting aller eindige vernuften veel verder te boven, dan de Hemel in hoogte de Aarde overtreft. - Van dat oneindig, dat onbegrypelyk Wezen, het Wezen aller Wezens, ontdektons de Heilige Schrift zo veel, als wy, om gelukkig te worden, volstrekt noodig hebben te weten. Dan welk een aantal van wonderen moet hier in niet voorkomen; welk een aantal van verbazende zaken doet zich hier aan het verstand niet op, die, hoe klaar geopenbaard, hoe naakt ontvouwd, nochtans voor 's menschen begrippen onbegrypelyk en te hoog zyn. - Hoe vele diepten van Wysheid vertoonen zich in het Godlyk Verstand, en zyne Alwetenheid? Welk eene verhevenheid van Majestueuze Almagt doet ons de Openbaring der Godheid opmerken. - Eene diepte voorwaar van oneindige Eigenschappen, die niet te peilen is; - eene hoogte van Godlyke volmaaktheden, die niet te overzien is; eene lengte, breedte en diepte van onnaspeurelyke wegen en gangen Gods, die onafmetelyk zyn; die door geene sterfelyke oogen overzien kunnen worden, en waardoor de menschelyke begrippen over het algemeen in verwarring zouden geraken, en verbysterd worden! - Hier in nu komen de Uitleggers der Openbaring den mensch te hulpe; hier komt eene leiding van het verstand zeer te stade. Zy leren ons, wat het menschelyk verstand vermag, en wat deszelfs kragten te boven gaat; zy geven ons van dat oneindig Wezen, dat geen te verstaan, wat 'er, boven 't licht der Reden, door de Openbaring van te verstaan en te begrypen is. - Zy leren ons tevens, hoe 'er duizend en duizend wonderen in voor moeten komen, waar van wy gene regte bevatting krygen kunnen; waar van wy ons gene denkbeelden weten te vormen, om dat zy plaats hebben in een Oneindig Wezen, wiens Volmaaktheden allen oneindig, en onbegrypelyk zyn. - Dus leren zy ons, dat het niet anders wezen kan, of ons moeten daar in veroorgenheden voorkomen, die wy nimmer met ons eindig verstand kunnen vatten, begrypen of uitputten, naardien de Godheid eene onuitputtelyke Bron is en blyft. Des te grooter is dierhalven dit geschenk weêr, hoe veel te uitgebreider die kundigheden zyn, welken men niet wel derven kan. - Wanneer wy dit nu in aanmerking ne- | |
[pagina 404]
| |
men, zullen wy niet anders, dan met dankbaarheid kunnen erkennen, dat het eene onwaardeerbare goedheid Gods zy; waar door het hem behaagt, van tyd tot tyd, uitleggers der Schrift onder ons te zenden, die ons den zin en de mening der Openbaring ontvouwen, den Godlyken Wil aan ons verklaren, Leeraars, die Gods Woord prediken, en ons den Weg der Verzoeninge, den Weg der Zaligheid, om eeuwig behouden te worden, aanwyzen. - En dit brengt my van zelve tot myne vierde of laatste hoofdzaak; om naamlyk uit dit alles af te leiden, onze verpligting, om de Kristen-Leeraars, als Uitleggers der Godlyke Openbaring, hoog te achten: dan hier van by eene volgende gelegenheid.
(Dit zal in 't naastkomende Stukje agtervolgd worden.) |
|