Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDagverhaal van F. Masson's tweede reize in de Zuidlykste deelen van AfricaGa naar voetnoot(*).MYne tweede Reize deed ik in 't Gezelschap van Dr. thunberg, een Zweed van afkomst, door de Hollanders uitgezonden om de Planten aan de Kaap op te speuren, en die zich thans, met dat zelfde oogmerk, in de Nederlandsche Oostindien, bevindt. In het Jaar MDCCLXXIII, den 11. Sept. gingen wy uit de Stad der Kaap, neemende onze koers langs de Noordwestlyke Kust. Wy trokken voorby de Blaauwe Bergen; doch het weer was regenagtig met mist vergezeld; wy raakten van onzen bedoelden weg af, en waren genoodzaakt dien nagt in 't open veld te blyven. Den 12. kwamen wy aan de Groene Kloof, eene plaats aan de Oostindische Maatschappy behoorende, waar wy ons eenige dagen ophielden; dewyl het weer regenagtig en onbestendig was: in deezen tusschentyd gingen wy eenige keeren na den kant der bergen, en een breede zandige woestyne strekkende na het Zeestrand: hier vonden wy eene groote verscheidenheid van schoone Planten, en veele Dieren aan deeze lugtstreeke byzonder eigen, naamlyk Antelopen, Struisvogels en Pluvieren van verscheide soorten. Den 19. vertrokken wy van de Groene Kloof, over een kleinen heuvel den Konter-Berg geheeten, en van daar traden wy in eene groote dorre landstreek, het Zwarte Land genaamd. De grond is grauw zand, verscheiden mylen lang, vlak, hier en daar bedekt met Kreupelhout van verscheidenerlei aart. 's Avonds kwamen wy aan 't huis eens Landmans, waar wy twee dagen bleeven, de omleggende velden | |
[pagina 275]
| |
doorkruissende, waar in wy veele zeldzaame Planten vonden; Steenbokken, Haazen, en Patryzen schooten. Den 22. hielden wy dien zelfden koers, en reisden, met groote moeite, over een diepzandig land, wanneer wy 's avonds aan de Saldana-Baay kwamen. Hier hadden wy onzen intrek by een Landman aan de Oostzyde van de Baay. Doch begerig zynde om over te steeken na een huis, bewoond door eenige Bedienden der Maatschappye, die, geduurende het Zomersaisoen, Robben of Zeehonden schooten om traan van te kooken, gaven wy, op den 23, een zein, dat zy een boot zouden zenden: zy deeden het onmiddelyk en voerden ons over de Baay, die omtrent twee mylen breed is; wy werden zeer vriendlyk van den Oppersten ontvangen. - Ik merkte op, dat de strekking van deeze Baay verkeerd getekend is in alle kaarten, die ik oit gezien heb, uitgenomen die van den Abt de la caille; men heeft 'er eene rigting vlak oostwaards loopende aan gegeeven, terwyl dezelve bykans Zuiden loopt, omtrent gelyk met de Zeekust; ik gis de Baay, omtrent twintig mylen lang. Het inkomen van deeze Baay valt bezwaarlyk, door dien 'er verscheide kleine Eilandjes in leggen: het land daar rondsom is weinig beter dan eene zand woestyn, en het water brak, zo dat het den Zeevaarenden niet kan dienen. Ze ligt omtrent vyftig mylen Noord Noordwest van de Stad der Kaap. Wy vonden hier veele zeldzaame Planten, en wel byzonder een groot Bolgewas, groeiende op drooge steilten, de Hollanders noemen het Vergiftbol: en zeggen dat de Hottentotten zich van 't sap bedienen tot het vergiftigen hunner pylen. Wy ontdekten dat het een soort van Amarillis was: en dewyl de bladeren waijerswyze groeien, noemden wy dezelve Amarillis disticha. Van de Saldana-Baay, verreisden wy den 27. na de Witte Klip, zynde een witte Granitsteen van eene verbaazende grootte: boven op hadden wy een verrukkend gezigt der Zeekust, van de St. Helena-Baay tot de Kaap der Goede Hoop. Die geheele landstreek levert een ruim veld op aan de Kruidkunde, als vercierd met de grootste menigte Bloemen die ik immer zag, van overheerlyke schoonheid en aangenaamen geur. Wy vernamen hier veele Wilde Honden, eenige kwamen ons zo naby, dat ik duidelyk zien kon dat zy omtrent de grootte van een Vossen-hond hadden. Zy zwerven om by talryke benden, en doen magtig nadeels onder het vee: zy vernielen ook de Antelopen waar zy komen; 'er op dezelfde wyze jagt op maakende als onze honden op de Herten. Op den 30. bereikten wy de St. Helena-Baay, waar de | |
[pagina 276]
| |
Berg-Rivier zich ontlast, deeze is hier zeer diep, en aan beide kanten omringd met uitgestrekte ondoorkomelyke moerassen, begroeid met hoog opwassend riet. Dit riet gewas wordt bewoond door veelerlei soorten van Vogelen, die hun nesten vast maaken aan 't over het water hangend riet. Eén Vogel is 'er inzonderheid, die een wonderlyk vertoon oplevert, te midden van het groene riet: zyn lyf is helder Karmosyn kleurig, de wieken zyn zwatt en groen: door de schitterende helderheid van kleur, gelyken zy, op het riet zittende, zo veele roode lelien: het is de Loxia Orix van linnaeus. 'Er zyn, in deeze Rivier nog eenige Zee-paarden, (Hippopotamus Amphibius); doch het is thans verbooden ze te schieten: dewyl zy, tot op een afstand van acht honderd mylen van de Kaap, bykans geheel zyn uitgedelgd. De Landlieden schooten ze om het vleesch, 't welk zy zo goed als Zwynenvleesch hielden; en om de huid, die zeer dik en tot gebruik bekwaam was. Op deezen tyd was de Rivier zeer gezwollen, 't welk ons belette dezelve, te dier plaatze, over te trekken, en noodzaakte vier dagen de rivier langs te reizen tot zeker Veer, 't geen onze reis zeer vertraagde, en veel moeite kostte uit hoofde van het diepe zand, en de brakheid van het water; in deeze landstreeke vindt men ook geen wyn of vrugten, door de zoutheid van den grond. Den 6. October, kwamen wy by het Veer, en verzamelden eene groote menigte Planten, inzonderheid Ixiae, Irides, en Gladioli. Den 7. toogen wy over de Berg-Rivier, en traden in een schoon vlak land, het Gewest der Vier en twintig Rivieren geheeten; ter oorzaake van de menigte kleine Riviertjes, die 'er door loopen, en zich in de Berg-Rivier ontlasten. Hier vonden wy zuuren Wyn, Oranje-, en Citroenappelen in grooten overvloed. Den 9. gingen wy over een gedeelte van die Keten Bergen, waar van ik, in myne Eerste Reis gesprooken heb. Zy strekken zich veele mylen verder Noordwestwaards, steeds in hoogte asneemende, na den Westlyken zeeoever. Deeze plaats des Overtochts heet Kartouw, en wordt voor een der moeilykste in dit gedeelte van Africa gehouden: dit ondervonden wy, genoodzaakt zynde onze Paarden drie uuren lang by de hand te leiden, onder een onophoudelyken regen, die den weg zo glipperig maakte, dat, door 't veelvuldig struikelen op de losse steenen, de pooten meest velloos geworden waren: de steilten vertoonden zich zo vervaarlyk, dat wy dikwyls schrikten onze oogen aan een van beide kanten | |
[pagina 277]
| |
neder te slaan. Omtrent by 't ondergaan der Zonne bereikten wy, met veel angsts en arbeids, behouden, den anderen kant, waar wy een jammerlyke hut aantroffen, bewoond door een Hollander. Nogthans koud en nat zynde, verheugden wy ons onder zyn dak eene schuilplaats te mogen vinden. De hut bestondt uit één vertrek; onze Huiswaard gaf ons een hoek om in te slaapen, door een gordyn van rietmatten van het overige afgescheiden; hy en zyn Vrouw sliepen 'er mede, en in een anderen hoek lagen veele Hottentotten, onder elkander. Den 10. staken wy de Olyphants Rivier over, deeze legt omtrent honderd en dertig mylen van de Stad der Kaap, hier kwamen wy in eene vermaaklyke Valei, aan alle kanten met zeer hooge bergen omringd: die aan de Oostzyde waren boven met Sneeuw bedekt, 't was daar nu Lente. Dit land brengt goed Koorn, en Europische Vrugten, in overvloed, voort. Oranje- en Citroenappelen zyn 'er in eene verbaazende menigte; de boomen groeien zeer hoog en zwaar. Men heeft 'er ook Wyn; doch deeze is zuur en ongezond: 't welk, myns oordeels, hier aan moet worden toegeschreeven dat zy hunne Wyngaarden op vogtige en moerassige plaatzen planten. De vrugt levert wateragtige sappen uit, die zelden ryp zyn; doch men maakt 'er goeden Brandewyn van. Hier is ook een heete Bron, uit de zyde van 't gebergte voortkomende, welke wy bezogten. Het water was bykans kookend heet ter plaatze daar het uit de rots springt: en 't volk, 't welk 'er gebruik van maakte, verzekerde ons dat het heet genoeg was om 'er een stuk vleesch in te kooken. Ik ontdekte een' Oranjeboom, die uit een zaadje voortgekomen of zeer jong geplant was, in een spleet van de rots, waar het kookend heet water uitkwam, en, tot myne groote verwondering, wonder schoon bloeide: alle de zyden van de kom waarin het volk baadde, waren vervuld met vezels van deezen boom. Den 11, 12, 13 en 14. reisden wy langs de oevers van deeze Rivier, op veele plaatzen pleisterende. De weiden waren schoon voor vee, het gras reikte tot den buik; doch was van een harde soort, zynde meest Juncus, Scirpus & Cyperus. Den 15. bezogten wy het overtrekken van de hooge keten Bergen aan de Noordzyde, doch vonden het ondoenlyk; ons rydtuig viel om op den kant van eene steilte, en was grootlyks beschadigd; wy moesten na het huis van een Landman te rug keeren om 't zelve te herstellen. Dit gedaan zynde, | |
[pagina 278]
| |
beraadslaagden wy welken weg wy zouden neemen: en, naa eenige hoogloopende woorden, beslooten wy het rydtuig te laaten omryden tot eene plaats het Roode Land geheeten, om ons daar te wagten, terwyl de Doctor en Ik na een landstreek trokken, bekend onder den naam van het Koude Bokken Veld: uit hoofde eener soort van Antelopen, die hier gevonden, en Spring-Bokken genaamd worden. Dit Dier gejaagd zynde, zoekt zich zelven, in stede van met loopen, door springen te redden; ik zal vervolgens gelegenheid aantreffen om 'er nader van te spreeken. Den 17. rigtten wy onzen koers Oostwaards door de Elands Kloof, eene nauwe bogtige doortocht over een hooge keten Bergen, ten Noord-Oosten van de Olyphants Rivier gelegen. Deeze weg is onverbeeldlyk ruw, bestaande uit gebrooken hier en daar verspreide rotzen met schroomlyke steilten, aan wederzyden omringd van schrikbaarende en onoverkomelyke bergen, welker zyden bedekt zyn met brokken rots, op onderscheide tyden van de hoogte nedergestort. Hier zagen wy weinig Planten en alleen eenige Boomen van de Protea grandiflora, hier en daar in de spleeten der rotzen. In deezen doortocht toogen wy over verscheide kleine riviertjes van het zuiverst water 't geen ik immer aanschouwde, 't welk ons geene geringe verkwikking bezorgde op 't heetst van den dag. Met het vallen van den avond kwamen wy in 't Koude Bokken Veld, en voorts in 't huis eens Landsmans, daar wy den nagt doorbragten. Den 18, 19 en 20. zetten wy onze reis voort door het Koude Bokken Veld, daar wy zeer weinig Planten ontdekten, de grond is hier zeer dor; geen kreupelhout groeit 'er. Het Jaargetyde scheen hier twee maanden laater dan in de Stad der Kaap, schoon de afstand, in een rechten lyn gemeeten, niet meer dan honderd mylen Noordlyker is. Dit landschap is niet groot, 'er zyn negen of tien wooningen van Hollanders, die alleen van hun vee leeven. De Winters vallen 'er zo streng, dat de grond zomtyds tien dagen agter elkander met sneeuw bedekt ligt: hunne vroegkomende Kalveren en Lammeren worden dikwyls door de ongenade des weers gedood. Geene Oranjeboomen of Wyngaarden willen hier groeijen: de Inwoonders berigtten ons, dat de Zomers by wylen zo ongunstig waren, dat hun Koorn in de halmen bedierf, zo dat zy van anderen Koorn voor Vee verruilden. Het land is aan alle kanten omzet van zeer hooge bergen, meest rechtstandig, bestaande uit kaale rotzen, die geen het minste teken van vrugtbaarheid vertoonen: met een woord | |
[pagina 279]
| |
alles verwekt de droefgeestigste denkbeelden. Wy zagen eenige troepen Spring Bokken, zo schuw, dat wy ze niet onder het bereik van een Snaphaanschoot konden krygen. Den 21. daalden wy, langs een zeer steil pad, neder in een ander klein landschap, het Warme Bokken Veld geheeten, desgelyks aan alle kanten omringd door vreeslyke bergen, doch op verre na zo dor niet. Hier kreegen wy eenigen Wyn en Vrugten, en hadden het genoegen van de weeligste Weidlanden te zien; het gras reikte tot den buik onzer paarden, in 't zelve groeide eene menigte van Ixiae, Gladioli, en Irides, die meest alle, in de maand Augustus, aan de Kaap in bloem stonden. Den 22. moesten wy een hooge Keten van bergen overtrekken, eer wy in 't Roode Land kwamen, daar wy ons rydtuig zouden vinden. Na den weg derwaards vraagende aan de Vrouwen, by welke wy den voorgaanden nagt onzen intrek genomen hadden, de Mannen allen van huis zynde, zo dat wy geen gids konden krygen, gaven zy ons te kennen, dat 'er maar één weg was, Mostaarts Hoek genaamd; zy beschreeven dien als zeer gevaarlyk, en dat wy, zonder leidsman, gevaar van ons leeven liepen, dewyl wy ettelyke keeren een snel stroomende rivier moesten overtrekken, wier waadbaare plaatzen, door den laatst menigvuldig gevallen regen, meer dan gemeen gevaarlyk waren. Wy vonden ons, door dit berigt, eenigermaate ontsteld; doch ons zelven met een moedig besluit versterkende, sloegen wy op weg, en kwamen, binnen een uur, aan de eerste steilte, daar wy met schrik nederzagen in eene Rivier, die verscheide onbegrypelyk vreemde watervallen vormde. Deeze doortocht, welke ons bykans drie uuren bezig hieldt, is op 't breedst omtrent een vierde van een myl, doch over 't algemeen niet meer dan een achtste. De bergen ryzen aan wederzyden bykans rechtstandig op tot eene verbaazende hoogte, de toppen waren toen bedekt met Sneeuw, waar van een gedeelte tot Maart blyft leggen. Deeze Rivier, die het begin is van de Breede Rivier, moesten wy vier keeren overtrekken. De waadbaare plaats was zeer oneffen, de bedding der Riviere bedekt zynde met ruwe steenbrokken, die van de zyde der bergen afstorten: doch wy oordeelden onzen arbeid en de doorgestaane moeilykheden ruim en ryklyk vergoed, door het aantal van zeldzaame Planten hier gevonden. De Oever der Riviere is bezet met eene menigte altoos groene Boomen, als Brabejum stellatifolium, Kiggelaria Africana, Myrtus angustifolia; de steilten waren vercierd met Ericae, en veele andere, noit | |
[pagina 280]
| |
voorheen beschreevene Berg-planten. - 's Avonds kwamen wy in 't Roode Land, waar wy onze knegts en rydtuig aantroffen, en, vry vermoeid zynde, schikten wy den volgenden dag om uit te rusten, en onze verzamelde Planten te bezien. Hier staat aan te merken dat wy de laatste vyf dagen, in stede van ons van de Kaap te verwyderen, nader aan dezelve gekomen waren: dewyl ons rydtuig ons onmogelyk over het gebergte kon vergezellen: wy bevonden ons een dag reizens digter aan de Kaap, dan toen wy in 't Bokkenveld waren. Den 26. klommen wy op een hoogen Berg, Winter-hoek geheeten, ten Noordwesten van het Roode Land; een der hoogste bergen in dit gedeelte van Africa, boven op, voor 't grootste gedeelte van 't Jaar, met Sneeuw bedekt. Hier verwagtten wy Planten te zullen aantreffen, die de strengheid onzer Engelsche Lugtsgesteltenisse zouden kunnen verduuren; doch den top bereikt hebbende, vonden wy niets dan eenige Grasplanten Restiones, Elegiae; de geheele berg bestondt uit rots, in horizontaale beddingen gelegen, zonder eenige aarde, uitgenomen afgesleeten rots, waar in de Grasplanten groeiden. Van den voet deezes Bergs tot den top heeft men een goeden dag werk, dezelve is zeer oneffen en ongemaklyk te beklimmen. Wy vonden veele keurlyke Planten, groeiende aan den Oever der stroomen, die in menigte langs de zyde des Bergs vloeijen. - Het Roode Land is een schoon vlak land, aan alle kanten omringd met hooge Bergen, uitgenomen ten Oosten, waar de Valei eenige dagreizens lang voort duurt, te weder zyde door Bergen ingeslooten. Die aan den Noordkant, strekken zich eenige honderd mylen uit in eene schuinsche rigting en eindigen aan de Oostkust. Dit Land brengt Koorn en Wyn in overvloed voort, als ook de meeste der Europische Vrugten, hier geplant door de nieuwe Inwoonders, afstammelingen van de Fransche Vlugtelingen; een beleefd, herbergzaam, en yverig Volk. Den 28 en 29. zetten wy onze Reis voort langs de Oevers van de Breede Rivier; waar wy veele zeer schoone Bloemen verzamelden, inzonderheid één tot de Lelien behoorende, met een langen steng vol hangende Bloemen, van een azuurkleur met een groenen weerschyn: deeze onder het lange gras opschietende, maakte een heerlyk vertoon; 't is de Ixia viridis. Den 30. trokken wy over de Heksen Rivier, die door het gebergte heen vliet, en zich met de Breede Rivier veree- | |
[pagina 281]
| |
nigt: deeze plaats is desgelyks opmerkenswaardig door een heete Bron. Den 31. gingen wy voort tot Ko-Aree-Rivier, waar wy veele nieuwe Planten ontdekten, inzonderheid Gerania, en Stapeliae. Den 2 Nov. vorderden wy tot Koekmans Rivier, derzelver Oevers zyn met digte Bosschen omzet, vol Vogels, waar van wy 'er veele schooten: de Boomen behoorden meest tot de Mimosa nilotica van linnaeus; welke Vogels het waren, heb ik nog niet bepaald; geen Boeken over de Vogelkunde by my hebbende, die my in staat stellen om de helft der Vogelen, op deeze reis opgedaan, in hunnen rang te schikken. Den 5. bereikten wy Kwellendam, waar van ik in myne eerste Reis gesprooken heb: dien zelsden dag aten wy by den Landdrost, die zoo veel is als een Vrederegter, en verscheide belastingen van de Boeren heft. Naa het eeten vervorderden wy onzen weg tot aan Buffeljagts Rivier, waar eene plaats is aan de Oostindische Maatschappy toebehoorende. Hier onderhouden zy eenige Houthakkers, die het hout, op Wagens door Ossen getrokken, na de Kaap zenden; deeze plaats ligt, naar myne gissing, omtrent honderd en vyftig mylen van de Kaap. Hier rustten wy vyf dagen om onze Ossen, die zeer verzwakt waren, wat te doen bekomen, de Doctor kreeg een fris span uit de kudde van de Compagnie. Den 10. kwamen wy aan Davenboeks Rivier, waar wy den geheelen nagt bleeven, den volgenden morgen onze reis weder aanvangende. De Heer thunberg, myn Reisgenoot, ging onvoorzigtig, zonder eenige onderzoek te doen, de rivier doorwaaden, en viel eensslags met zyn paard geheel in een gat, gemaakt door een Hippopotamus amphibius, die voortyds in deeze rivieren hun verblyf hielden. Het gat was zeer diep, en steil aan alle kanten, dit maakte het lot myns Reisgenoots eenige minuuten onzeker; doch, naar verscheide sterke poogingen, bereikte het paard met zynen ryder den overkant. Den 12. vorderden wy tot de Caffer Kuils Rivier. Aan onze rechte hand hadden wy, eenige weinige mylen van ons af, de Keten Bergen, hier voorheen gemeld, welke hier eene Noordoostlyke rigting aanneemt. De toppen eindigen in veele hooge en brokkelige stukken, 't geen eene verwonderlyk vertoon oplevert. Tusschen deeze Keten Bergen en de Zee ten Zuid-Oosten, ligt een wyduitgestrekt land, 't welk laag schynt; doch wanneer iemand het doortrekt, bevindt hy het eene aaneenschakeling van heuvels en | |
[pagina 282]
| |
dalen. De heuvels loopen zagt op, en vallen gemaklyk te beklimmen, ze zyn bedekt met hard gras, zeer zelden door het Vee geëeten. In het afhellen deezer heuvelen groeit de Aloe Socotorina by groote bossen; deeze heeft, oud zynde, stammen van omtrent vyf of zes voeten hoog, en alleen eenige weinige dikke bladen aan den top, 't welk ze, op een afstand gezien, veel doet gelyken naar een hoop Hottentotten. De Boeren maaken van het sap der bladeren veel Aloe-gom, 't welk zy aan de Kaap van twee tot zes Stuivers het pond verkoopen. Hier is een fraay soort van Antelopen, die zich te deezer plaatze alleen onthoudt, door de Inwoonders Bonte Bokken geheeten: ze zyn iets grooter dan een Vaal Hart, zeer schuw, doch niet zeer snel. Den 15. bereikten wy de Goud Rivier, op dien tyd omtrent drie honderd voeten breed, het water kwam tot de zitting onzer zadels. Te wederzyde van deeze Rivier ligt eene groote uitgestrektheid lands, in de Hottentotsche Taal, Carro geheeten. 't Is een drooge, brandende grond, roodagtig van kleur, doormengd met gebrooken rots, geheel van gras ontbloot; doch voorzien met eene ontelbaare menigte altoos groene Heesters, zo vrugtdraagende als sappige; onder de laatste vonden wy veele nieuwe soorten van Crassula, Cotyledon, Euphorbia, Portulaca, Mesembryanthemum. - Wy beslooten den Zee-oever te gaan zien, en wel byzonder de Mossel-Baay, en kwamen, laat in den avond, aan 't huis van een Europeaan, die ons zeer beleefd ontving. Hy was in Zweedsch Pomeren gebooren, en bykans zeventig jaaren ond; omtrent vyftig jaaren geleden, hadt hy op de Engelsche Kust schipbreuk geleden, en sprak nog met lof van de herbergzaamheid der Engelschen. Hy was een Man van letteren, en maakte verscheide treffende aanmerkingen over de dwinglandy in 't land zyner geboorte, die hem genoodzaakt hadt eene schuilplaats in de Wildernissen van Africa te zoeken. Zyn huis was zeer gering, van klei gemaakt, en zeer schaars met huisraad voorzien: geen bed was 'er om op te leggen, schoon hy ettelyke honderd Ossen, en eenige duizend Schaapen had. Eene menigte van Hottentotten stonden onder hem, en hadden hunne Hutten rondsom zyne Veestallen: waar zy, den gauschen nagt door, verscheide groote vuuren stookten, om de Wolven en Tygers te verschrikken. Den 16. kwamen wy aan de Mossel-Baay, die zeer breed en open is, na het Zuid-Oosten en Oostwaards. Het Strand is bedekt met heestergewassen van verscheide soorten, de meeste waren ons onbekend, en veele vonden wy niet in bloei. Ten | |
[pagina 283]
| |
Noord-Oosten van de Mossel-Baay ligt een houtryk land. Houtniquas Land geheeten: de bosschen, doorsneeden van rivieren, en vol steilten, zyn zo groot dat men derzelver uitgestrektheid niet ten vollen weet. Deeze bosschen zyn den Hollanderen overdierbaar; en kunnen den bewoonderen van de Kaap te stade komen, als hunne anderen bosschen geen meer voorraads opleveren. In dezelve zyn veele wilde zeer woeste Buffels en eenige Olyphanten, die het doorreizen gevaarlyk maaken. Wy richtten onzen koers Noordwaards aan na den voet van de groote Keten bergen, die wy andermaal moesten overtrekken: deeze is hier zeer breed; een groote dag reizens is 'er noodig om van de eene tot de andere zyde te komen. Deeze overtocht wordt door de Boeren Hartiquas Kloof geheeten. Den 19. besteedden wy eenige uuren in 't opklimmen, en, aan den anderen kant afklimmende, kwamen wy in eene Valei, omringd door hooge Bergen; hier bleeven wy dien nagt by een waterstroom, waar wy veele keurlyke Planten verzamelden. Den 20. zetten wy onze reis voort door eene akelige Valei, waar wy mensch noch beest zagen; doch onze arbeid werd ruim vergoed door de voortbrengzelen van het Groeiend Ryk; wy vonden verscheide nieuwe soorten van Planten, die in netheid en fraaiheid alles, wat ik oit gezien hadt, overtroffen. 's Avonds geraakten wy het gebergte kwyt, doch in een ruw land, door de nieuwe Inwoonders het Land Canaan geheeten; doch zy mogten het veel liever het Land der Elende genoemd hebben: want geen land kan jammerlyker vertoon opleveren; de vlakten bestaan gansch en al uit vergruisde rots, met een weinig roode Klei vermengd, waar in eene verscheidenheid van gewassen groeit, van aart altoos groen; doch, door de schroeiende hette der zonne, bykans van alle bladeren beroofd, dan niettegenstaande het ongunstig vertoon deezer landstreeke, verrykten wy onze verzameling met veele sappige Planten, noit voorheen door ons gezien, en die ons als eene nieuwe schepping scheenen. Den 21. vorderden wy tot de Groote Doorn Rivier, waar wy ons verblyf namen onder een zeer groote Mimosa Boom. In den nagt hoorden wy verscheide harde donderslagen, vergezeld van regen. Den 22. kwamen wy in de Lange Kloof, eene nauwe Valei, op 't breedst niet meer dan twee en in lengte omtrent honderd mylen: aan de Zuidwestzyde bepaald door de meer gemelde Keten bergen; aan de Noord- en Oostzyde, door een | |
[pagina 284]
| |
laager Keten, met de andere bykans evenwydig loopende. 'Er liggen zeven of acht Plaatsen in, tusschen de twaalf en twintig mylen van elkander: de Huizen zyn zeer gemeen zonder muuren, bestaande alleen uit stokken in den grond gestooken, die boven zamenkomen, en met riet gedekt zyn. Het Volk is nogthans, welvaarend, en bezit groote driften Rund- en Schaap-vee. De Hottentotten zyn over 't algemeen in dienst by de Hollandsche Landlieden, die hun tot loon Kraalen geeven, en Tabak met Hennip vermengd; op den Tabak, waar van zy dronken worden, zyn ze zeer verslingerd. Hier zyn nog eenige weinige vrye Hottentotten, die naar de oude landswyze leeven, doch zeer armlyk; hebbende bykans geen Vee. Den 29. bereikten wy de Kromme Rivier, eene lange moerassige Valei, veel laager liggende dan de voorgaande, en omringd door de volgreeks der bovengemelde Bergen. Den 30. tot Essen-Bosch gekomen zynde, verbleven wy dien nagt in 't open veld; geheel van 't bosch af, uit vrees voor de Leeuwen. Den 1. December, kwamen wy in een schoon vlak land, grenzende aan den Ooster Oceaan, en lieten agter ons de voorheen gemelde Keten bergen, die schuins door 't land loopt van den Atlantischen tot den Indischen Oceaan. 's Avonds vorderden wy tot de Zeekoe-Rivier, verkeerdlyk zo geheeten naar de Hippopotamus amphibius, die 'er voorheen huisvestte, doch thans byna geheel is uitgerooid. De Rivier werd sterk bezogt door eene menigte Watervogels, van welke wy 'er veele schooten: onder deezen troffen wy niet weinige aan van de Phenocopterus ruber, Pelicanus onocrotalus, met veele andere, wier rangschikking wy niet konden bepaalen; geen Vogelkundige Boeken, gelyk ik reeds aanmerkte, by ons hebbende. - Wy namen onzen intrek ten huize van jacob kock, een ouden Duitscher, die ons zeer beleefd onthaalde. Hy hadt een goed huis gebouwd, Tuinen en Wyngaarden aangelegd, veel vee, en meer dan honderd Hottentotten in zyn dienst, die op alles pasten. De gedaante des lands verandert verbaazend, zynde open, vlak, en met groente bekleed, zich veele mylen langs de Zeekust uitstrekkende; verscheide stammen van Hottentotten woonen in 't zelve. In de Rivieren waren voortyds ryklyk zogenaamde Zee-koeijen: doch zints de Hollanders hier gewoond hebben, zyn ze meest weg. Zy schooten ze, om het vleesch, 't geen zy gelyk stelden met Varkensvleesch; het vet heeft met Spek zeer veel overeen- | |
[pagina 285]
| |
komsts. De Hottentotten vangen deeze Dieren op de volgende wyze: de Oevers der Rivieren zyn, gelyk ik reeds heb aangemerkt, met bykans ondoordringbaare bosschen bezet, deeze Dieren begeeven zich over dag in de diepste plaatzen der Rivieren, en, als de nagt komt, gaan ze in de omliggende Landen graazen, den weg neemende langs paden, welke zy in de bosschen gemaakt hebben. In deeze paden delven de Hottentotten diepe putten, welke zy met gras en ruigte van boomen overdekken: ze dan uit de velden verjaagende, spoeden deeze Dieren zich zo snel zy kunnen, na de Rivier, en vallen in de kuilen, waaruit zy, zeer zwaar zynde, niet kunnen komen: dan naderen de Hottentotten met hunne spietzen, en dooden de gevangen Hippopotamus amphibius. - Wy vonden hier een nieuwen Palmboom, van welks pit de Hottentotten, naar het verhaal der Hollanderen, brood maakten; doch wy konden geen voldoend berigt krygen van de wyze waar op zy te werk gingen. Wy namen twee soorten waar: de eene omtrent anderhalf voet overkruis aan den Stam, en omtrent twaalf voet hoog, met geheele bladeren; ze scheenen zeer oud en draagen zelden vrugt. De andere soort hadt geen stam, eenigzins getande bladeren, vlak op den grond liggende, en bragt een groot kegelswys vrugtbeginzel voort, omtrent achttien duimen lang en één voet of meer in den omtrek; schubagtig, en onder ieder schubbe zit eene langwerpige noot, omtrent van grootte als een Kastanje, schoon rood van kleur, doch laf van smaak. De Mannetjes plant is gelyk aan de Wyfjes plant, alleen brengt ze geene vrugt voort; doch heeft een Strobulus, en het manlyk stofzaad in kleine Celletjes onder de Squamae. In de bosschen vonden wy de Euphorbia antiquorum veertig voeten hoog. De Inwoonders merken aan dat de Honig, naby deeze Boomen gevonden, ongezond is. - Beslooten hebbende, onze Reis nog omtrent honderd en vyftig mylen verder voort te zetten, steeds na 't midden van het land, en langs eenen anderen weg na de Kaap weder te keeren, voorzagen wy ons van een nieuw span Ossen, en voorraad voor veertien dagen: en de Heer kock gaf ons een zyner Zoonen tot gids mede, die, de Hottentotsche Spraak volkomen meester zynde, ons tot Tolk kon strekken. Den 9. namen wy afscheid van onzen gastvryen Vriend, en omtrent den avond vertrekkende, hielden wy dien nagt ons verblyf ten huize van jacob van rennen, een welgezeten Veeweider: dit was de laatste plaats der Hollanderen | |
[pagina 286]
| |
in dit land. Van hier trokken wy door eene bultige heuvelagtige streek, overdekt met digte boschjes van altoos groene boomen; doch de weg was zo ongebaand, dat ons rydtuig meest aan stukken brak. Omtrent den middag toogen wy over Camtour's Rivier, waar wy het heetste van den dag uitrustten, ons vermaakende in de bosschen op den Oever, die zeer aangenaam waren: de Rivier is breed en op veele plaatzen diep. De Bosschen worden bezogt door Olyphanten, Buffels en Leeuwen; in de diepste deelen der Rivieren onthouden zich Hippopotami. Schoon ons verblyf hier zeer kort was, vonden wy 'er veele nieuwe Planten. In den naamiddag trokken wy door een houtryk gewest, waar in wy eene menigte Kapellen vonden, die ons toescheenen zeer naar die van Indie te gelyken; doch, door de digtheid van het hout, konden wy 'er geen één magtig worden. - 's Avonds kwamen wy aan de Lory's Rivier, zo geheeten naar een soort van Papegaay, die hier gevonden wordt. Wy kreegen bezoek van verscheide Hottentotten, die, met spietzen gewapend, uit de Bosschen kwamen, zy gedroegen zich zeer heusch, en sliepen den ganschen nagt by ons vuur; naa dat wy hun op Tabak, by hun zo geliefd, onthaald hadden. Den 11. reisden wy door eene aangenaame landstreek, vol zagte groene heuvels, tusschen beiden schooten altoos groene boomen op, en talryke hoopen van de Capra dorcas van linnaeus, Equus Zebra en Camelus struthio weidden daar; deeze met de bevallige mengeling van grooter en kleinder Bosschen moesten ons verrukken, daar wy reeds drie maanden steile Bergen beklommen, en droeve Wildernissen doorkruisd hadden. 's Avonds bereikten wy Van Staat's Rivier, daar wy den geheelen nagt bleeven, en bezogt werden door veel Hottentotten, die ons melk bragten in korfjes van zeer fyn riet gevlogten, en zo vast in een gedrongen dat zy vogt konden houden. Den 12. trokken wy over Van Staat's Rivier, waar een groote Kraal of Dorp der Hottentotten is, meer dan twee honderd beloopt het getal der Inwoonderen, zy hebben groote driften Runderen, doch geen Schaapen. Deeze Hottentotten waren uitsteekend welgemaakt, en kloeker dan eenige andere Hottentotten, die ik oit zag. Zy zyn ook zeer stout in het vegten tegen Wilde Dieren, byzonder tegen de Leeuwen, die dikwyls op hunne Veestallen aanvallen, en 'er eene groote slachting aanregten. Als dit gebeurt, gaan alle de Jongelingen van de Kraal jagt op het Roofdier maaken, | |
[pagina 287]
| |
vergezeld en begeleid door kleine hondjes, die, op den reuk af, het spoor volgen: zo ras zy den Leeuw in de ruigte ontdekken, tergen zy hem tot hy vol woede 'er uitspringt, en op hun aanvalt; wanneer zy allen, met handpylen gewapend, 'er twintig of dertig tevens het Dier door de huid steeken: 't gebeurt niet zelden dat 'er twee of drie man in zulk een stryd sneuvelt. Deeze Hottentotten waren allen gekleed met mantels, gemaakt van Ossenhuiden, die zy op eene byzondere wyze bereiden, ze zo leenig en buigzaam maakende als een stuk laaken: zy draagen de hairige zyde buitenwaarts. Hun borst, buik en dyen waren naakt, uitgenomen eene menigte van lederen riemen om hun middel geslaagen. Hunne schamelheid was bedekt met een lederen kooker, hangende aan een lederen riem van hunnen gordel, doorgaans met koperen ringen vercierd. Eenigen hadden de huid van een Steenbok over hun borst hangen, met de huid van de voorpooten en klauwen van agteren, dit houden zy voor een groot cieraad; anderen hadden een Buffelsstaart, aan den gordel vastgemaakt, en rondsom de dye geslaagen; anderen door elk oor de pen van een Yzervarken; anderen koperen plaaten van zes duimen in 't vierkant, aan 't hair vastgebonden, te wederzyden van 't hoofd hangen; anderen breede yvooren ringen rondsom de armen; en nog meer vreemde opschik te verdrietig om te melden. De Vrouwen waren bykans in denzelfden smaak gekleed, uitgenomen dat een groot aantal kleine lederen riempjes van hunnen gordel afhingen, en beneden de knien reikende, eenigermaate haare naaktheid bedekten. Zy hebben Hoosden over elke Kraal, die zich het grootste gedeelte der Kudde aanmaatigen; de overigen schynen alleen dienstknegten, schoon zy alle dingen gemeen hebben, en weinig ontzag hunnen Oversten toedraagen. Deeze Hottentotten worden Gunaquas geheeten; doch waren vermengd met een ander Volk door de Hollanders Caffers genoemd, die aan Terra de Natal grenzen. Zy waren allen gewapend met handpylen, ieder hadt 'er acht of tien in zyn slinker hand. Wy vonden hier de egte Kaapsche Jasmyn of Gardenia stellata, en den Koraalboom, Erethrina Corallodendron. De luchtstreek verschilt hier veel van die aan de Kaap. Zy hebben dien Zuidoosten wind niet, die daar zo lastig valt; hun sterkste wind komt uit het Zuidwesten. Zelden valt 'er in den Zomer regen, doch het blixemt en dondert 'er menigmaal: de wolken, door de hooge bergen aangetrokken, zyn in regenbuien neergevallen, eer zy deeze vlakte bereiken. Den 13 en 14. vorderden wy weinig, onzen tyd besteeden- | |
[pagina 288]
| |
de in het verzamelen van Planten, die alle nieuw waren. De Buffel is, in dit gewest, zeer menigvuldig, en een sterk Dier, grooter dan de zwaarste onzer Engelsche Ossen. Over dag gaan ze in de Bosschen, 't welk het Planten zoeken hier zeer gevaarlyk maakt. Wy zagen voor 't eerst twee Leeuwen, op een merklyken afstand van ons; doch ze merkten ons niet, dewyl zy loerden op een kudde van de Capra dorcas, niet verre van hun weidende. Wy schooten twee Buffels, het Vleesch was zeer goed. Den 15. kwamen wy aan Zwart Kops Rivier, daar wy den ganschen nagt bleeven. Den 16. bereikten wy Zwart Kops Zoutpan, waar wy ons het grootste gedeelte van dien dag onthielden. Deeze Zoutpan is een Meir, verscheide mylen van Zee, en op eene hoogte gelegen. In den regentyd wordt het vol versch water, 't geen, door de zoutheid van den grond, welhaast sterk met zoutdeelen vervuld wordt; en als de Zomerhette het versche water uitdampt, blyft de grond van 't Meir bedekt met een korst van zuiver Zout, wel twee of drie voet dik. Het Meir is omtrent drie mylen in den omtrek, en omringd met een opgaanden grond, bedekt met een groote verscheidenheid van zeldzaame Planten, onder welken wy veele nieuwe aantroffen. Hier vonden wy verscheide raare Insecten, en onder veele andere de Gryllus en de Cimex. Den 17. reisden wy door een elendig verdroogd land, waar egter niet weinig Heesters en sappige Planten ons voorkwamen; doch het gras was geheel door de hette der Zonne verschroeid. Wy zagen veel wilde Dieren, en, in 't byzonder, eene verscheidenheid van de Zebra, door de Hottentotten Opeagha geheeten. Wy ontdekten ook de voetstappen en den drek van Olyphanten en Leeuwen. Op den middag bereikten wy de Zondags-Rivier, daar wy eenige uuren stil hielden en met onzen Leidsman, van de laatste Hollandsche plaats mede genomen, raadpleegden wegens het voortzetten van onze reis. Doch hy als mede onze bedienden weigerden verder voort te trekken; verklaarende, dat wy thans genaderd waren op de grenzen van een magtig volk onder de Hottentotten, Caffers genaamd, die zy betuigden dat ons om hals zouden brengen, al was het alleen om het yzer van ons rydtuig magtig te worden. In gevolge deezer weigeringen, en om den slegten staat waar in ons rydtuig was, 't welk dreigde te breeken, terwyl ook veele onzer Ossen ziek waren, stemden wy, schoon met wederzin, toe, om langs den zelfden weg, dien wy gehouden hadden, te rug te keeren. | |
[pagina 289]
| |
Den 20. kwamen wy aan de Zeekoe-Rivier; waar wy ons rydtuig herstelden. Den 24 en 28. vervorderden wy onze t'huisreis over de Kromme Rivier, en een gedeelte van de Lange Kloof; doch berigt krygende dat 'er een dagreizens, Noordwaards op, een heete Bron was, beslooten wy die te gaan zien, ons rydtuig en onze knegten in de Lange Kloof laatende. Den 29. trokken wy, omtrent den avond, over een reeks Bergen aan den Noordkant van de Lange Kloof, en kwamen 's nagts aan eene eenzaame hut, eenen Hollander toe behoorende, waar wy veele Hollanders vonden, die den volgenden dag na de bron zouden gaan om het water te gebruiken. Wy waren zeer in onzen schik met hun gezelschap, en reisden door de dorste landstreeke, die ik oit zag. De vlakten lagen overdekt met losse Steenbrokken, geen grasscheut deedt zich op; doch wy vonden verscheide zeldzaame soorten van Crassula, Mesembryanthemum, en andere sappige Planten. Op zommige plaatzen was, in een omtrek van dertig mylen, geen drup waters te vinden; en dus konden wy ook niet verwagten veel gedierte te zullen aantreffen: wy zagen geene andere dan de Capra dorcas, de Equus Zebra, Kocdoes en Spring-bokken. Den 30. bereikten wy de heete Bron gelegen aan den voet eener reeks dorre Bergen, het water is zeer heet, en heeft een sterken yzersmaak. 'Er is een Hollandsche verblyfplaats, omtrent negen honderd voeten van de Bron; waar zy alle nagten de tuinen bewateren met het bron water, 't geen, op dien afstand, nog rookt. Door dit middel hebben zy alle soorten van Moeskruiden in de grootste volmaaktheid. Den volgenden morgen klauterden wy op den top van deeze Bergen, die eene verzameling van rotzen schynen boven op elkander gestapeld: hier hadden wy een wydstrekkend gezigt over het land, 't geen een allerbeklaaglykst vertoon maakte, alles was verdord, de bedden der breedste rivieren zelve waren uitgedroogd. Wy vonden eene soort van Heide zeer byzonder, dewyl alle de takjes en bladen bedekt waren met een fyn hairig dons; 't geen ons zeldzaam voorkwam in dit geslacht. Wy noemden dezelve Erica tomentosa. Den 1 Jan. des Jaars MDCCLXXIV, keerden wy weder na de Lange Kloof, en vonden den volgenden dag ons rydtuig: doch veele onzer Ossen waren ziek, bevangen door eene kwaal, die hier, in den Zomer, woedt onder het Hoornvee, en dermaate de klauwen aantast, dat ze dikwyls afvallen, en veele Beesten het besterven. Dit ongemak is gansch hinder- | |
[pagina 290]
| |
lyk aan de Hollandsche Boeren, die vyf of zeshonderd mylen landwaards in woonen, als zy na de Kaap reizen. Hunne Ossen worden 'er menigmaal van overvallen in 't midden van een woestyn, waar zy zomtyds eene geheele maand na 't herstellen hunner Beesten moeten wagten. Dit maakt hun reizen na de Kaap lang en onaangenaam, boven al wanneer zy zich genoodzaakt vinden, Vrouw en Kinderen met zich te neemen, uit vreeze dat deeze, in hun afweezen, door de Hottentotten mogten vermoord worden. Den 3. kwamen wy aan de Groote Doorn Rivier, waar wy wederom ons van ons rydtuig afzonderden, om een groot gedeelte van Carro te bezigtigen, werwaards wy, wegens schaarsheid van water, onze Ossen niet konden medeneemen. Laat in den naamiddag kwamen wy aan 't huis eens Landmans, die ons berigtte dat hy een Buurman hadt, die ons vriendlyk zou ontvangen en verdere onderrigtingen op onze reis geeven. Naa ons op den weg gebragt en eenige aanwyzingen gedaan te hebben, vertrok hy, en wy vervolgden onzen weg tot Zonne ondergang, zonder eenige wooning aan te treffen. Wy beslooten hier uit, dat wy zeker van het rechte pad moesten afgedwaald weezen, en keerden eenige mylen te rugge, waar wy een spoor vonden, 't geen anders liep: dit sloegen wy op, en reeden voort tot één uur in den morgenstond, gekomen zynde in een dorre Valei, aan alle kanten met ruwe steilten omzet: eindelyk bevonden wy ons in 't midden van een Bosch van Doornboomen (Mimosa nilotica) waar wy onze Paarden ontzadelden, en vuur maakten. Wy bragten den nagt niet aangenaam over, dien geheelen dag niet geëeten hebbende: dan, tot onze groote voldoening, hoorden wy het ruischen van een stroom, dien zogten wy op, en vonden goed water: nogthans waren wy zeer verlegen voor onze arme Paarden, die niets te eeten hadden. Wy besteedden een goed gedeelte van den nagt met hout te zoeken, om ons vuur aan den gang te houden tot het aanbreeken van den dag; toen klom ik op eene hooge steilte, en zag van daar het land over. Hier verzamelde ik verscheide zeldzaame Planten, als Geranium spinosum, Stapelia euphorbioides; en by myn wederkomst, zadelden wy onze Paarden, namen onzen weg na de hooge Bergen, waar wy het beter meenden te zullen vinden, doch dit mislukte: want door eene ondraaglyke hette versmagtende, ontmoetten wy den geheelen dag geen drup waters om onzen dorst te lesschen. Doch, by 't vallen van den avond, ontdekten wy gelukkig een huis, waar wy vriendlyk werden ontvangen, en den | |
[pagina 291]
| |
volgenden morgen troffen wy ons rydtuig aan in Hartwig's Kloof; doch onze Ossen waren in een slegten staat, en één derzelven geheel onbekwaam. Wy vervolgden onzen tocht, zonder eenig ander meldenswaardig voorval, dan dat wy meer van onze Ossen, door de bovengemelde kwaal, verlooren. Den 12. kwamen wy aan de Buffelsjagt Rivier, waar wy ons eenige dagen ophielden, de rondsom leggende Bosschen doorkruizende; in deeze vonden wy veele zeldzaame Boomen in bloei. Den 29. bereikten wy de Stad der Kaap, naa eene Reis van vier maanden en veertien dagen.
(Verwagt het Dagverhaal der derde Reize in ons volgend Stukje.) |
|