| |
| |
| |
De burgerminnaar aan Alcestus.
ALcest! die, in verheven staat,
Uw dreigende oogen nederslaat,
Op uwen Steêgenoot, den Burger, vroom van zeden,
Als of zijn leven, staat en goed,
Zijn bloeij, of droeve tegenspoed,
Hing aan uw wankle gunst en goedertierenheden.
Die vaak, daar u de Burger eert,
Uw oog verachtend van hem keert,
Als dacht ge; ‘'t is mijn slaaf, verplicht aan mijn belangen:
'k Ben, door mijn ampt en staat en geld,
In hoogheid boven hem gesteld,
Best leert men 't laag gemeen aan onze wenken hangen.’
Gij schijnt geschikt tot Stadsgebied;
Maar 's Burgers waarde kent ge niet;
Noch 't ongekreukte recht van Hollands Onderzaten;
Die, vol van achting, de Overheên
Eerbiedig onder de oogen treen:
Maar 't norsch gezicht zo wél, als druk en dwanglust haten.
Gij toont in uw verkeerd gedrag,
Wat onverstand en waan vermag,
Die dikwerf niet ontzien het heiligst recht te schennen.
Gij, rijk bedeeld van staat en goed,
Zijt leêg van edel Hollands bloed,
Dat immer vriendlijkheid den Burger mild liet kennen.
| |
| |
Uw hoogheid kent ge aan niets verplicht;
Dit stelt uw laagheid klaar in 't licht;
De Burgers, denkt ge trots, zijn maar gemeene lieden,
Die slechts uw oog ter loops beziet;
Zij trekken voorts uw aandacht niet,
Veel min de gunst, om hun een vriendlijk oog te bieden.
Gij kent, alcest! u zelven niet,
Noch weet wat u uw plicht gebiedt,
Want anders, zoud ge meer de bloem der burg'ren achten:
Dan eerde uw gunst, met woord en daad,
Dit nuttig deel van Stad en Staat,
Dat Hollands welvaard schraagt, met gadelooze krachten.
U, onvoorzien van kundigheên,
Die u der Burgren waarde ontleên,
Past aanzien noch gezag, in Vaderlandsche Steden:
U voegde een uitgestrekt gebied
Bij stuggen Pool, of Moskoviet,
Die ondernam uw trots op hals en nek te treden.
Hoe zeer uw glans in de oogen blikt,
Gij zijt een voorwerp, ongeschikt,
Om immer 't streelend zoet der Burgermin te smaken:
Zo lang ge uw eêr in stugheid stelt,
Wordt nooit uw naam met lof gemeld;
En 't eerlijk Burgerhart blijft uwe stuursheid wraken.
Gij strekt in uw hoedanigheid,
Die nergens eenig nut verspreidt,
Een haatlyk wezen, in den rei der Stadgenooten:
Dat niemand, dan zich zelven, mint,
En nimmer iemands achting wint,
Dat zeker niets ontbreekt, dan hoornen om te stooten.
| |
| |
Hoe blinkt bij u, Heer eelhart af,
Die nooit tot klagen reden gaf,
Aan hun, die, met vermaak, hem zien zijn rang bekleeden:
Wijl hij der Burgren lust verstrekt,
Hun ongedwongen eerbied wekt:
Die hem vernoegd Stadhuis en Raadzaal zien betreden.
Hij weet, in zijn verheven stand,
De rechten van zijn Vaderland:
En hoe 't den grooten past, een Hollands Burger te eeren:
Hij kent, in 't minste deel, zijn plicht:
Schenkt voor een' groete een heusch gezicht,
Daar hij den Burger ziet zich voor zijn rang verneêren.
Hij kent de deugd van brave liên,
In plaats van die voorbij te zien;
En laat hun, gul van aart, zijn billijke achting blijken:
Hij eert de stille destigheid,
Die Burgers vaak van Burgers scheidt:
Doch die alcest, verwaand, durft met één kwast bestryken.
Daar onverniste vriendlijkheid,
Haar heil, door al zijn daden, spreidt,
Stelt hij, tot 's Burgers nut, zijn huis en schatten open:
Die zijn persoon en heuschheid mint,
Hem 't achtingwaardigst voorwerp vindt,
Van wiens verheven Ziel, hij blij geluk mag hopen.
Hoe zeer zyn glans in top mag staan,
Hij ziet zijn medeburg'ren aan,
Als leden van den Staat en Vrijheids gunstelingen,
Die hij met zagtheids toomen ment;
Zijn gunstige achting waardig kent;
Waar voor zijn zorge waakt, als voor zijn voedsterlingen.
| |
| |
Een ongeveinsde deugdenvrind,
Die Hollands oude oprechtheid mint,
Is hy de liefde en wensch der dankbre Stedelingen:
Geplaatst op hoogheids eerentrap,
Eert hy de brave Burgerschap,
Die, door zijn heil bestraald, van blijden voorspoed zingen.
Daar Overheids en Christenplicht,
Altoos zijn êdle daden richt,
Laat hij bescheidenheid aan alle menschen blijken:
Vernoegd dat hij, in achtbren staat,
Aan veelen strekt ten toeverlaat,
En door zijn trouwe zorg den Burger mag verrijken.
De Burger, die hem eer bewijst,
Met hart en mond zijn handel prijst;
Die in zijn onheil deelt, als weerspoed hem bejegent:
Streelt zich, in 't hartverwijdend licht
Van zijn verkwikkend aangezicht;
Terwijl het dankbaar hart 's mans huis en have zegent.
Wenscht ge ooit, dat u de Burgerij,
Alcest! haar waren eerbied wij'?
Volg eelharts voorbeeld na, leer ook, uw plicht betrachten.
Leg stuursheid af, die weerzin voedt:
Leer, waarlijk groot zijn van gemoed,
En steeds den Burgerstand uw heuschheid waardig achten.
v.b.t.h.
|
|