Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Aanmerkingen over de Godlykheid van den Bybel, als de sterkste bron der lydzaamheid.BY 't nasporen van de Bronnen der Lydzaamheid ontdekten wy onlangs, dat de voornaamste en sterkste zich opdoet in dat Godlyk Boek, 't welk wy den Bybel noemen. Dan tevens merkten wy aan, dat de kragt der troostgronden, welken ons dat Boek byzonder verleent, volstrekt afhangt van de gegrondheid der stellinge, dat de Bybel waarlyk van Godlyken oorsprong is. 't Kwam ons diestyds egter niet geschikt voor, daarop bepaaldlyk staan te blyven; liever stelden wy eene hier toe betreklyke beschouwing tot eene volgende gelegenheid uitGa naar voetnoot(*); en thans gelust het ons eenige aanmerkingen over dat Stuk, inzonderheid met betrekkinge tot ons verhandelde onderwerp, op het papier te brengen. De grote vraag in dit geval is, of waarlyk die derde Bron, uit welke ik de voornaamste sterkte voor ons geduld meen te kunnen trekken, van een Godlyken oorsprong zy? Of God zyn wil en mening in dat Boek, 't geen wy den Bybel noemen, inderdaad den Stervelingen geopenbaard heeft? Ik voor my omhelze deze Stelling met al myn hart, en 't smert my gevoelig dikwerf te bemerken, dat ze in onze dagen, helaas! al te weinig geloofd, al te onbezonnen, al te schandelyk, en al te godloos word tegengesproken van zulken, die zich voor grote verstanden willen uitgeven; terwyl ze inderdaad niet meêr dan kruipende Zielen zyn. 't Is tog alleszins redelyk te stellen, dat God zynen Wil waarlyk, op de eene of andere wyze, aan het menschdom heeft bekend gemaakt? In deze stelling is niet alleen gene de minste tegenstrydigheid gelegen; maar ik durf sterker spreken: het Opperwezen heeft zynen wil den stervelingen zo waaragtig bekend gemaakt, als 'er licht is. Geen mensch, zynes Verstands meester, zal my zulks een oogenblik be- | |
[pagina 174]
| |
twisten. Dan hier komt het op aan, of God zynen wil nog op eene byzonderer wyze heeft geopenbaard, dan alleen door de Rede? De ontkennende Party word van zeer velen, helaas! in onze tyden omhelsd; en men rekent het zich eene eer, het tegengestelde gevoelen te mogen bespotten. -: Wy hadden gene reden, om deze Lieden tegen te spreken, indien onze mening, zo als zy voorgeven, genen anderen grond had, dan dien van loutere Dwepery. Doch 't is ver van daar! De ongenoegzaamheid van den natuurlyken Godsdienst dienst doet ons reeds vast vertrouwen, dat God zynen Wil waarlyk nog op eene meer byzondere wyze heeft geopenbaard. - En de omstandigheden, die wy in den Bybel aangetekend vinden, doen ons ontwyfelbaar geloven, dat het Opperwezen zynen Wil en mening, daadlyk, in dat Boek, op eene nadere wyze ontdekt en bekend gemaakt heeft. - Het is onlochenbaar zeker dat menschen, welke niets meêr hebben, dan het redelicht, die de minste kundigheden niet bezitten van eene nadere Openbaring, tot de allergrootste buitensporigheden in hunnen Godsdienst vervallen; en sommigen hunner zo uitzinnig, dat ze het Opperwezen den grootften hoon en smaad aandoen, in plaats van Hem éér te bewyzen, en nederig hunnen dienst te betonen. - Om niet te langwylig te zyn, zal ik 'er gene voorbeelden van aanhalen; 't is ook niet nodig; ze zyn een ieder genoeg bekend. Dan, daar de menschen onder den Natuurlyken Godsdienst, of het onderwys der Rede, tot zulke uitsporigheden vervallen, die de Godheid honen; zo word het even daar door zeer aannemelyk, dat 't het Opperwezen behaagd zal hebben, zich nader aan het Menschdom te openbaren, en wel zo, dat men, indien men anders zyn verstand behoorlyk gebruikt, niet dwalen kunne, aangaande den dienst, welke Hem bewezen moet worden. Dan dit, zal iemand ligtlyk zeggen, hoe sterk ook aangedrongen, en in hoe gunstig een licht geplaatst, bewyst nog geenzins, dat God daarom zynen wil zou geopenbaard hebben in dat Boek, naar welks voorschriften wy Kristenen onzen Godsdienst inrigten. Dit erken ik; en ik zal 'er, om die reden, niet over uitweiden; dan ik vertrouw uit de omstandigheden, in dat Boek vervat, genoegzaam te kunnen betogen, dat God het daar in gedaan heeft. Ik zal, ten dien einde, slegts twee bewyzen aanvoeren, één om de Godlykheid van het Oude, en één om die van het Nieuwe Testament te staven. Twee bewyzen, uit de omstandigheden ontleend, die ik met zo goed een vertrouwen aanvoere, dat ik niet twyfele, of ze zullen waarlyk | |
[pagina 175]
| |
aan myn oogmerk beantwoorden. Deze twee, uit velen, acht ik voldoende; waarom ik geen anderen te berde zal brengen; te meer daar ik my voorgesteld heb kort te zyn; om der goede zake den meesten dienst te doen. De Wetgeving op Sinaï is de Grond, op welken de gansche Joodsche Godsdienst rust; zo die waaragtig, zo die Godlyk is, dan behoeft men 'er geen ogenblik aan te twyfelen, of alle de overige Schriften van het Oud Verbond zyn van denzelfden oorsprong; naardemaal zy op dezen grond geboud zyn, naardien der Joden Godsdienst, gerigt naar de Wet van Moses en de Profeten, geheel en al daar op steunt. - Maar is de Wetgeving op Sinaï een bedrog, eene valschheid, is zy niets minder dan van eene Godlyke herkomst, zie daar, ik geef het gewonnen; dat gedeelte van den Bybel, het Oude Verbond, is dan eene verdigte fabel, het grootste bedrog dat 'er onder de Zonne kan gepleegd worden. - Wie schrikt niet? wie vreest niet, dat myne bewyzen te zwak zyn, tegens eene bende vernuften, die zo verheven denken, dat zy de Openbaring te laag schatten voor hunne hoogvliegende verstanden! - Ik wil aanstonds eene proef nemen van het gewigt van dit bewys. Indien de Wetgeving op Sinaï verdigt is, dan moet gantsch Israël, dat uit Egipten getogen, zo wonderdadig uit de slaverny gered, thans omzwervende in eene dorre woesteny; dan moeten zo vele duizenden Menschen, als 'er uit Egipten togen, thans aan den voet van Sinaï gelegerd, op eene jammerlyke wyze als kinders bedrogen zyn, en zich hebben willen laten bedriegen; dan moet 'er geen één, uit zo vele duizenden, geweest zyn, die dat bedrog heeft willen merken, of heeft konnen ontdekken; dan moet Mozes de grootste Bedrieger geweest zyn, dien ooit de Aarde gedragen heeft; en hy moet nochtans over Hemel en Aarde het bevel gevoerd hebben. - De Wetgeving op Sinaï geschiedde in geenen hoek, buiten het gezigt der menschen; maar ter aanschouwinge van het gehele Volk; ze gelchiedde onder de zigtbaarste tegenwoordigheid van eene oneindige Almagt; zy ging verzeld van de allergedugtste tekens. Hemel en Aarde getuigden, dat de Godheid nederdaalde, om aan Israël zyne bevelen uit te delen. Het Volk aan den voet van den Berg sidderde, en was, geduurende het verblyf van Mozes op denzelven, in de doodlykste ongerustheid; vrezende dat hy onder de ontzaggelykste tekens der Godlyke Almagt bezwyken mogte. - Geen één ondertusschen uit die grote menigte, geen | |
[pagina 176]
| |
één, hoe onverduldig zy ook wierden, in het wagten naar hunnen leidsman, geen enkel één twyfelt één ogenblik, aan de Godlyke tegenwoordigheid op den Berg; en geen enkel één heeft getwyfeld aan den Godlyken oorsprong van de Wet, hoe zeer dat ze zich ook intusschen tegens de hoogste Majesteit vergrepen hadden. - Zie daar, de Wetgeving, geschied in 't openbaar, voor de ogen van gantsch Israël; vergezeld van zulke gedugte bewyzen, dat de Almagtige 'er de oorsprong van is, dat men zich moedwillig de ogen moet uitrukken, om deze naakte waarheid niet te willen ontdekken. - Dan zie daar, de Wet van Mozes is de Grond van den gantschen Joodschen Godsdienst; alle de Schriften van het Oud Verbond rusten op dezelve; is deze nu waaragtig en van een Godlyken oorsprong; dan moet het gantsche Gebouw, dat daar op steunt, ook van een Godlyken oorsprong wezen; maar de Wetgeving op Sinaï kan, gelyk wy zagen, geen bedrog, noch van gene menschelyke instelling zyn; dierhalven zyn alle de Schriften der Profeten, hier op alleen rustende, even als de Wetgeving, van eene Godlyke herkomst. Op even die zelve manier gaa ik te werk, om de Godlykheid van het Nieuw Verbond te staven; 't is my genoeg slegts één enkel bewys aan te voeren; vertrouwende dat het zelve genoegzaam zyn zal, om te betogen dat geen, 't welk ik bedoel. - De Dood en de Opstanding van Kristus is de Grond van den gantschen Kristelyken Godsdienst, even als de Wetgeving op Sinaï die van den Joodschen. Is Kristus nu waarlyk gestorven, en als een Godlyk persoon van den dood opgestaan; dan moeten ook zeker de Schriften der Euangelisten en Apostelen van een Godlyken oorsprong zyn, aangezien zy op dezen Grond alleen rusten. - Men beschouwe nu de omstandigheden, welke met den Dood van Kristus vergezeld gingen, en men zal zien, dat ze zo sterk overtuigend waren, dat zy den Aanschouweren uit den halze wrongen, ‘Waarlyk deze was Gods Zoon!’ Hemel en Aarde getuigen hier weder, en bevestigen op de alleronlochenbaarste wyze, dat Hy, die, aan het vervloekte Krnishout geklonken, zyn leven aldaar jammerlyk eindigt, waarlyk uit den Hemel neêrgedaald, de waarachtige Zoon van God is. De Aarde schud op hare fundamenten; de Hemel trekt een rouwfloers aan, en eene akelige duisternis verspreid zich onder den Hemel; 't word nagt op den middag: de Graven openen zich, en geven hunne doden op; het voorhangzel in den Tempel scheurt aan flarden, op het ogenblik | |
[pagina 177]
| |
als de Godlyke mond van Jezus, de allerheilzaamste woorden uitspreekt, en zegt: ‘Het is volbragt.’ Zo vele tekens, en nog meêr, vergezelden den dood van 's Werelds Verlosser. Dit was van die kragt, dat een oplettende moest uitroepen: Dees was waarlyk Gods Zoon.’ - Dan hier mede wierd alle de verwagting zyner Jongeren, de verwagting van allen, die zyne Leer omhelsd hadden, naar 't Graf gedragen! - Het hoofd neder buigende, had hy den Geest gegeven; - eene akelige Grafkelder word nu de Woning van Hem, ‘die de verwagting Israëls was.’ Hy ligt neder in de doods spelonk, en men verwagt van Hem, dat de vernieling zyn lot, het verderf zyn deel zal worden. Maar neen.... Zie daar ‘de verdervinge mogt niet toegelaten worden, dat zy dezen Heiligen zou aangrypen.’ - Het Godlyk Lyk begint te leven; de verzegelde Grafkelder springt open; - de gekruiste, - de gestorven treed uit; - opgestaan van de doden, verschynt Hy onder de levenden. De Wagters, vol angst en schrik, vlugten naar de Stad, en boodschappen den Joodschen Raad, die hem veroordeeld had, het slegtste nieuws, dat zy, hunnes oordeels, horen kunnen; maar tevens, inderdaad, de heilrykste tyding, die immer op Aarde verkondigd wierd. Veertig dagen lang verkeert Hy onder de Menschen. - Van hoe velen is Hy niet gezien? met hoe velen heeft Hy niet gesproken? en aan hoe velen heeft Hy, gedurende dien tyd, de heilrykste Lessen niet uitgedeeld? Hierin heeft hy volhard, ‘tot dat Hy eindelyk voor hunne ogen ten Hemel is opgevaren, daar zy het zagen.’ - Alle deze dingen nu zyn mede in geen hoek, of in 't verborgen gebeurd; - niet in eene eenzame Woestyn; maar in een Volkryk Land; - en voor 't oog van de gehele Wereld. - Hoe meer men deze Geschiedenis met de daar aan verknogte gevolgen beschouwt, des te duidelyker zal men bemerken, dat Jezus onschuldig veroordeeld, dat hy waarlyk van God gezonden was. - Zie daar, deze twee bewyzen zyn mynes oordeels voldingend genoeg, om den Godlyken oorsprong van den Bybel te staven. - Weinig moeite zou het wezen, hierby nog een groot aantal van bewyzen te voegen, die gewoonlyk tot staving der Godlykheid van het Bybelblad aangevoerd worden: doch ik achtte het overtollig meêr bewyzen voor te dragen, dan ik volstrekt tot myn oogmerk in dit Vertoog nodig had: waarom ik voor tegenwoordig van eene verdere uitweiding hieromtrent afzie. Op dezen Grondslag nu is onze Kristelyke Godsdienst ge- | |
[pagina 178]
| |
bouwd, en in denzelven is het waarachtig vertrouwen alleen gelegen. Dit is die zoete vrugt, welke een opregt Kristen plukt; die hem versterkt in alle jammeren en wederwaardigheden; die hem opbeurt in alle droefenissen en ongelukken: die hem zelfs de bange uure des doods niet verschrikkelyk maakt; zo dat hy, ook in de jongste ogenblikken vrymoedig zegge: - ‘Ziet, zo Hy my doodde, zou ik niet hopen? evenwel zal ik myne wegen voor zyn aangezigte verdedigen, ook zal Hy my tot Zaligheid zyn.’ Verbeeld ik my nu integendeel een mensch, welke deze strelende hoop mist, of zulk een, die waant, dat, met dit leven, zyn bestaan voor altoos zal ophouden: - Welke een allerakeligst vooruitzigt levert het sterven dan niet op! - sterven moet men éénmaal, wie men ook wezen moge; dat lot moet men ééns onvermydelyk ondergaan. - Maar, zonder troost, dat allergedugtste tydstip voor ogen te zien, in een denkbeeld van te zullen verzwolgen worden in den kolk der euwige vernietiging! verbeeld U Lezer, - verbeeld U zulk een mensch met den dood te zien worstelen! ô, welk een gezugt! welk een allerbeangst en naarst gezigt moet zulk een om zich henen wenden. - Voorwaar dit denkbeeld is my al te akelig, om 'er één enkel ogenblik langer op staan te blyven! Dan buiten dit, zo derven zy, die de Rede genoegzaam houden, en eene nadere Openbaring tegenspreken, ook dat geen, 't welk hun eene waaragtige troost tegen alle wederwaardigheden dezes levens kan schenken. Tegen deze ongevallen, die den mensch in dit leven treffen, is de Rede, op zichzelve, niet genoegzaam; om den mensch 'er regt tegen te wapenen, heeft hy de hulp der Godlyke Openbaringe nodig; zo als ik reeds getoond heb. - En zie daar het uitnemend voorregt der Openbaring! Als de Rede te kort schiet, komt de Openbaring den Mensche ter hulpe! Die twee Hemelsche geschenken bestryden elkander niet: ver van daar! zy ondersteunen integendeel elkander; en daar de Rede op zichzelve te zwak is, vind zy hare sterkte in de Openbaring. Gelyk twee waarheden niet tegens elkanderen kunnen aanlopen; zo kan ook de Rede gene tegenstrydigheden met de Godlyke Openbaring bezitten; noch de laatste tegens de eerste aanlopen; aangezien het beide geschenken zyn, die, in hunne zuivere volmaaktheid, gelyklyk van den oneindig wyzen God afdalen. - Wat derhalven de Openbaring leert, | |
[pagina 179]
| |
moet met de gezonde Rede instemmen; en wat de gezonde Rede den mensch aanbeveelt, kan door de Openbaring niet worden tegengesproken. - Al wat de Openbaring doet, en dit is de hoogste trap, daar zy toe komt, is dat ze zaken leert, waar de Rede in eeuwigheid niet by zou hebben kunnen komen; en dat wel zaken van 't uiterste gewigt, van 't grootste aanbelang. - 't Lust ons dit nog met een kort woord te ontvouwen, en daardoor te doen zien, wat de Openbaring boven de Rede vooruit heeft. - Beiden, de Godlyke Openbaring en de Rede, stemmen hier in samen volmaakt overëen; dat de Mensch een onsterfelyk Grondbeginzel in zich bezit, 't geen met het lighaam niet vergaan, noch tot stof verkeeren of sterven kan. - Eene twede zeer gewigtige waarheid, welke ons die twee beginzels leren, is deze; dat 'er voor den mensch, zo hy wel doet, na dit leven eene duurzame belooning te wagten staat, en dat hy, zo hy kwalyk handelt, daar voor onvermydelyk straffe zal moeten ondergaan. De Rede en de Openbaring beiden verwekken in de Ziel van den mensch een denkbeeld van zedelyk goed en kwaad, mitsgaders van 's menschen strafschuldigheid, als hy zich aan het laatste slaafagtig overgeeft. De Openbaring en de Rede leren beiden, dat alle menschen natuurlyk verdorven, tot zondigen, tot het kwade, en tot alle verkeerdheden geneigd zyn. - Zy leren beiden, dat 'er een Volmaakt een Heilig Wezen is, dat die boosheden, uit aanmerking van zyne Heiligheid, noodwendig strasfen moet. - Om deze straffen te ontgaan weet de Rede alleen de geschiktste middelen niet; zy vind den weg gesloten, om 'er op eene gepaste wyze verzoening voor te vinden. Hier van daan zyn zo vele Volken, welke niet anders, dan door de Rede verlicht waren, tot de uitsporigste dwaas- en zelfs wreedheden vervallen. - Dan, zie daar de Openbaring, en de Openbaring alleen ontdekt dien weg; zy leert ons, op welk eene wyze men geschikt met God, behoudens zyne onkreukbare Regtvaardigheid, verzoend kan worden. - Voorwaar geen geringe Grond, om 'er onze Lydzaamheid op te bouwen, om in alle treurige Wederwaardigheden, in alle Rampen en Tegenspoeden ons gemoedigd te gedragen. - Dit laatste is eene Voortreffelykheid; welke de Openbaring boven de Rede vooruit heeft: nadien de Rede hier altoos onoverkomelyke zwarigheden ontmoet, welke in eeuwigheid niet te vereffenen, noch te boven te komen zyn; dewyl ze geen mid- | |
[pagina 180]
| |
del altoos weet, om den diep vervallen mensch wederom te verheffen tot de hoogte van Hemelschen luister. Eenwig had hy in zyn elendigen staat moeten blyven; zo niet eer straal van Godlyke goedheid uit den Hemel was neêrgedaald die hem aanwees dat 'er een zeker middel ter zyner reddinge was; een middel, dat, buiten de Openbaring, te vergeefsch ergens elders gezogt word. Toont ons nu, mogen wy na dit alles wel zeggen, toont ons nu, verlichte Wysgeren, die zo uitermate hoog loopt met uwe natuurlyke kundigheden, toont ons nu ergens een beter, een vaster grond, om het geduld der Stervelingen op te vestigen. Zegt ons nu, gy allen, die de Openbaring als nutloos verwerpt, zegt ons, waar heeft de Rede, het blote Natuurlicht uwe zielen immer zo troostryk kunnen toespreken, als ons de Openbaring doet? Nimmer tog heeft u het Natuurlicht, op zo kragtig eene wyze kunnen verzekeren, van de Godlyke Vriendschap, en de eeuwige bezitting van een volmaakt geluk in de gewesten der zaligheid bewaard! - Legt des uwe onzinnigheid af: opent uwe ogen voor de zuivere waarheid, en veragt niet langer den rykdom van Gods oneindige goedertierenheid, van zyne onbegrypelyke Menschliefde! Waardeert het geschenk, dat der Waereld geschonken is, door de verkondiging der Godlyke Openbaringe! - Hoe ontzaglyk, hoe gedugt zal, by mangel hier van, de verantwoording zyn, die gy van uw gedrag, daaromtrent gehouden, ten genen dage zult moeten geven! - Myne ziel yst van wegen het lot dat u dreigt; en 't medelyden doet my deze laatste woorden schryven: Ach! mogt gy nog bekennen 't geen tot uwe vrede dient! |
|