| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Redenvoering over de algemeene goedwilligheid.
Door den Eerwaardigen William Wood.
Laat ons op malkanderen agt neemen, tot opscherping der Liefde.
hebr. X:24.
DE geneigdheid tot de Zamenleeving is ons Menschen, tot verscheide gunstige einden, ingeplant. Deeze strekt om den kring onzer werkzaamheid uit te breiden, ons onderling behulpzaam te maaken tot elkanders welvaaren, en, daar door, de maate van ons byzonder persoonlyk geluk te vermeerderen. De Mensch, van zyne Medemenschen afgescheiden, is het hulploosste Schepzel, bevreesd, besluiteloos, en zonder schranderheid, onbekwaam om de veelvuldige vyanden, die hem omringen, het hoofd te bieden; en min, dan eenig ander leevend Schepzel, met de middelen van verdeediging voorzien. 'Er is, overzulks, geen geslacht op den ganschen aardbodem, voor 't welke de Zamenleeving zo wenschelyk, en de onderlinge bystand zo noodzaaklyk is. - Veele geslachten van mindere weezens vervoegen zich by een, door een aangebooren trek, die hun aanzet om genoegen te vinden in elkanders byzyn. Doch nauwlyks worden 'er eenige gevonden, of zy kunnen, in eenzaamheid, een draaglyk leeven leiden. De milddaadige grond verschaft hun voorraad, overeenkomstig met hunne natuure. Zy kunnen rondsom zwerven, hunne behoeften voldoen, zonder het behulp hunner soortgelyken. Hunne natuurlyke en van boven ingestorte kennis wyst hun het geschikt voedzel aan, toont hun de middelen van verdeediging, met welke zy voorzien zyn; of wekt hun op, om de veiligheid door de vlugt te zoeken. De wysheid van elk op zichzelven, bevat de wysheid van 't
| |
| |
geheele geslacht: het overleg van veelen kan dezelve niet vermeerderen; de ondervinding eener lange opeenvolging van geslachten heeft geen zier tot het uitbreiden hunner kundigheden toegebragt.
In alle deeze opzigten, zyn de Menschen recht het tegenovergestelde van hunne Mede-bewoonders deezes aardkloots. Zy zyn niet alleen beschonken met vermogen, die de Zamenleeving hoogst vermaaklyk doen worden: maar, in eene omstandigheid geplaatst, welke deeze volstrekt noodzaaklyk doet zyn tot hunn' welstand. De zamengepaarde arbeid van veelen moet de hand aan 't werk slaan, eer de aarde de noodwendige behoeften tot eenige maate van volmaaktheid zal voortbrengen: de kundigheid van een ieder op zich zelven is schaars en ongenoegzaam; hunne sterkte, in de hoogste volkomenheid genomen, is, in vergelyking met die van andere weezens, gering; en het is enkel, door de vereeniging hunner poogingen, dat zy zich in staat bevinden, voor hun geluk te zorgen.
Kan 'er, diensvolgens, een voeglyker vermaan gegeeven worden aan Schepzelen dus gevormd, in die omstandigheden geplaatst, dan dat des Apostels? ‘Laat ons op elkanderen agt neemen.’ Wy vinden ons omringd door ontelbaare weezens van dezelfde gedaante, van denzelfden aart, van dezelfde vermogens en van dezelfde begeerten, als ons-zelven. Geen hunner is 'er, of het is, of het kan ten minsten, in eenige maate, ten behulp van onzen welstand dienen. Welke ook derzelver leevensstand zyn moge, hoe zeer zy van ons verschillen in duizende uitwendigheden, zy hebben, nogthans, de bekwaamheid om nuttig te zyn: en, laaten wy het oog met eenige opmerking weiden over 't menschlyk leeven, wy zullen bevinden, dat wy, met de daad, eenige voordeelen trekken van hun vernuft, of van den arbeid hunner handen.
Is het voor ons mogelyk te leeven, zonder deeze voordeelen in aanmerking te neemen? Kunnen wy ons geplaatst vinden in 't midden van weezens, aan welken wy zo nauw verbonden zyn, aan welke wy zo veele verpligtingen hebben, en egter al onze aandagt tot ons-zelven bepaalen, of handelen als of wy geheel onafhanglyk en zelf genoegzaam waren? Leidt onze gesteltenis in de wereld, onze tegenwoordige aandoening en de ondervinding van 't voorledene, ons niet op, om ‘op elkander agt te neemen?’ En is deeze overweeging van de geschiktheid onzer natuure, tot
| |
| |
de Zamenleeving, geen kragtig drangmiddel, tot algemeene en daadlyke Goedwilligheid?
De algemeene pligt is, derhalven, eenvoudig en duidelyk genoeg. Wanneer zo veel van ons geluk afhangt van de voordeelen, die wy van de Zamenleeving ontleenen, zyn alle de Leden, die de Zamenleeving uitmaaken, geregtigd tot onze opmerking, tot onze Goedwilligheid. Hy niet alleen, die aan ons verbonden is, door banden van bloedverwant- of boezemvriendschap, maar elk die, in eenig opzigt, binnen den kring van onzen invloed komt, heeft een eisch op onze goedwillige in-agtneeming, door den Apostel aangepreezen.
Maar de wyze, op welke wy deeze algemeene Goedwilligheid moeten betoonen, en de uitwerking die dezelve, op ons gedrag, behoort te wege te brengen, zyn stukken een dieper inzien waardig. Want ten deezen opzigte loopen wy groot gevaar, om ons-zelven te bedriegen. Doch neemen wy het vermaan des Kruisgezants in agt, wy zullen zeer gereedlyk een juist oordeel, over dit stuk, stryken. Eene behoorelyke overweeging onzer onderlinge omstandigheden, en eene onpartydige vergelyking van ons-zelven, met anderen, zal ons opleiden, om gunstige gedagten van onze Broederen op te vatten, en ons roepen tot het betoon van Liefde.
Indien wy het gedrag onzer Medemenschen in overweeging neemen, zullen wy ons, waarlyk, in de droevige noodzaaklykheid vinden, om veele hunner daaden te wraaken: en waar het gevoel van afkeuring ons aandoet, zal onze agting en genegenheid, noodwendig, eenigermaate verzwakken. Maar het is onze pligt, het geweld deezer onaangenaame gewaarwordinge te maatigen, door, op de beminnelyker deelen van hun Character, het oog te vestigen. Weinig, zeer weinig Menschen zyn 'er, wier algemeen gedrag niet uit twee gansch verschillende punten kan beschouwd worden. Een rechtgeaart beschouwer van zyns Naasten wandel, zal alle mogelyke inschiklykheid gebruiken omtrent dwaalingen, en, met een zonderling genoegen, stil staan op elke geschiktheid, op elke daad, die pryslyk is en deugdzaam: terwyl het oog der kwaadaartigheid recht het tegendeel doet, en, door het vergrooten der gebreken en het verkleinen der volmaaktheden, een geheel ongunstig oordeel stryke. 't Is den Schilderen wel bekend, dat elk menschenbeeld vatbaar is voor eene gelykheid, schooner of onbeval- | |
| |
liger dan de strikte waarheid vordert, en geheel afhangt van 't welgevallen des Kunstenaars. De algemeene omtrek moge dezelfde blyven, en nogthans zal het uitwerkzel, daar door te wege gebragt, geheel verschillend zyn. Het kunstig verzagten van ongeregelde trekken, en het uitvoerigeschilderen van de geregelde, die den toets kunnen doorstaan, kan niet anders dan een bevallig beeld opleveren. Daar, integendeel, een weinig vergrooten der misvormde trekken, en een kleine verdonkering van de weezenlyk schoone, een astigtig of belachlyk portrait doet gebooren worden. - Het geval staat volmaakt gelyk, ten opzigte van de beschryving van iemands gemoedsgesteltenisse. De hand der Liefde zal eene bevallige afbeelding maalen van een Character, 't welk door 't penceel van Kwaadaartigheid geschilderd, zeer ongeregeld en afzigtig zal weezen. Oordeelt zelve, myne Broeders, welke de edelmoedigste en loflykste bezigheid is: zich
toeteleggen, om gebreken en vlekken ten toon te stellen; of eene schoone afbeelding te maaken van deugden, en schoonheden? Hogarth en guido hebben beiden hunne byzondere begaafdheden, tot een hoogen trap van volmaaktheid opgevoerd; doch, wie zou liever hogarth dan guido willen weezen? - Is het noodig hier te vraagen, wat best zamenstemt met den raad des Apostels, een nauwkeurig onderzoek na de gebreken in het gedrag onzer Medemenschen, of een loflyk opmerken zyner pryslyke hoedanigheden? Indien wy op elkander agt neemen met een liefdeloos oog, hoe kunnen wy dan toegenegenheid wekkende denkbeelden vormen van onze Medemenschen, zo bevorderlyk tot het welweezen der Maatschappye?
Wy hebben, in de daad, alle mogelyke drangreden, ‘om op elkander agt te neemen, tot opscherping der Liefde.’ Want een gunstig, en, over 't geheel, een beminnelyk denkbeeld van het Menschdom is volstrekt noodzaaklyk, indien wy van onzen Naasten alle die voordeelen wenschen te trekken, tot welker veroorzaaking de vermogens ter Zamenleevinge ons geschonken zyn. - Der Wereld welgezind te weezen, - voornaamlyk stil te staan op de goede en treffelyke hoedanigheden onzer Vrienden en Nabuuren, - zo veel mogelyk, het gedenken hunner onvolmaaktheden te vermyden, is zo vermaaklyk in zich zelve, en zo zeer strekkende tot het aankweeken onzer algemeene Goedwilligheid, dat wy zeer onagtzaam moeten weezen op ons Eigen belang,
| |
| |
wanneer wy onze uiterste poogingen niet aanwenden, om anderen in dit gunstig daglicht te beschouwen? Donker en naar, ongeschikt ter Zamenleevinge, en grynig is de Ziel, waar in agterdogt en liefdeloosheid heerschen. Ongelukkig! zeer ongelukkig is dat oog gevormd, 't welk de gebreken vergroot en de deugden verkleint. Laat ik altoos het gedrag myner Medemenschen onderzoeken, met een hart, welgeschikt om toegenegenheid te betoonen; laat ik gunstig denken van het Menschdom over 't geheel, ondanks de vlekken, die het character van deezen of geenen in 't byzonder bezoedelen; laat ik liever zomtyds bedroogen worden, door een te voorbaarig vertrouwen, dan dat de zuiverste bron myns geluks beroerd worde, door een inmengzel van wantrouwen. Want wat voordeel zullen alle myne genegenheden tot de Zamenleeving my toebrengen, indien ik steeds schroomlyke gedagten heb van de Menschen, met welken ik verkeer? Veel beter ware het, geheel geene gemeenschap te hebben met het Menschdom, dan 't zelve steeds in een licht te beschouwen, 't welk my tot kwaad vermoeden en haat aanzet.
Het is, derhalven, de pligt van elk Weezen, in de Zamenleeving, zyne Natuurgenooten, met Toegenegenheid en Goedwilligheid aan te zien. Maar het Voorschrift van den Apostel strekt zich wyder uit. Het was, nogthans, noodzaaklyk deeze voorafgaande beginzels te neder te stellen, niet alleen uit hoofde van derzelver aanbelang; maar ook om dat de pligt, welken wy thans aandringen, anderzins van de gronden, waar op zy moet steunen, zou ontbloot weezen. Byaldien wy zelven den invloed niet gevoelen van die goedgunstige neiging, zullen wy, noch begeerte, noch gezag, hebben, om ze anderen aan te pryzen. 't Is alleen het hebbelyk aanwenden van deeze vriendlyke geaartheid, die onze geschiktheid tot de Zamenleeving geheel kan volmaaken. 't Is niet genoeg voor ons, de beginzels van algemeene Liefde in onzen eigen boezem aan te kweeken; wy moeten onze Vrienden, onze Medgezellen aanzetten, tot dezelfde loflyke uitoefening hunner goedaartige geschiktheden, en eene algemeene hoogagting hunner Medemenschen in hun tragten voort te brengen. Dit behoort een der hoofdeinden onzer verkeering met het Menschdom te weezen; dit is een voorwerp, 't welk wy nimmer uit het oog moeten verliezen; en tot het verkrygen, waar van wy alle poogingen hebben aan te wenden.
De middelen, noodzaaklyk tot het bereiken van dit hoogstwenschlyk einde, zyn gereed te ontdekken. Wanneer wy
| |
| |
rechtstreeks strydig handelen met het doorgaande gebruik cuzer snapagtigste berisperen van het gedrag en het character huns Naasten, zullen wy niet verre van het rechte pad afwyken. Wanneer wy op elkander agt neemen, op de reeds aangepreezene wyze, en de reeds aangedrongene algemeene Goedwilligheid koesteren, zullen wy een welgevallen scheppen, om, in een uur van vrolyke verkeering, uit te weiden in de deugden en treffelyke hoedanigheden onzer Broederen; wy zullen zodanige gebeurtenissen verzamelen en mededeelen, als geschikt zyn om onze Kennissen, ten opzigte van elkander, en van de geheele Wereld, in een goede luim te brengen. Want, gelyk de gesprekken, in de gezelschappen, meest al loopen, is alleen het uitsteekendste deel van iemands character, het hoofd-onderwerp des onderhouds. Eene optelling van misslagen en ondeugden zou, in de daad, nuttig weezen, indien de striktste opregtheid daar in heerschte, en zulks alleen diende als een heilzaam behoedmiddel tegen dergelyke ongeregeldheden. Maar, vermids dit zelden het geval is, en men groot gevaar loopt van onbetaamelyken berisplust en kwaadaartigheid, is het beter de voordeelen op te geeven, welke misschien daar uit zouden ontstaan, dan de hag te waagen van de slegte gevolgen, die 'er waarschynlyk uit zullen voortkomen.
De waare Vriend der Zamenleevinge zal, uit deezen hoofde, elke byzonderheid vermyden, die geschikt is, om de kragt van goedgunstige geneigdheden te verzwakken: zyne lofspraak zal niet verminderd worden door zydlingsche waarschuwingen, noch gevolgd van een agterdogt-wekkend Maar, bekwaam om al het voorheen gezegde om ver te stooten. - Waar hy, als een eerlyk Man, kan pryzen, zal hy het openhartig en vuurig doen; en is hy in de noodzaaklykheid van te moeten laaken, hy zal den liefderyken mantel van medelyden gebruiken, om de ongunstigste omstandigheden te dekken. Want hoe kan hy iets, 't welk hinderlyk voor hem zelven is, en een ander geen voordeel kan doen, in 't midden brengen? Hoe is het mogelyk, onze genegenheid te bewaaren voor Menschen, wier misslagen wy geduurig bloot leggen, en wier gedrag wy steeds in een ongunstig daglicht beschouwen? Hoe kunnen wy ‘de Liefde opscherpen,’ door een voorbedagt breed verhaal van bedryven, die eigenaartig de voorwerpen zyn van afkeuring en haat?
Van waar dan ontstaat het kwaadaartig vermaak, te dik- | |
| |
wyls genomen in het aanwyzen van de geringe misslagen, en vergeeslyke zwakheden van anderzins eerwaardige Characters? Valt dit gemaklyk overéén te brengen met die algemeene Goedwilligheid, die het onderscheidend kenmerk van Broederen behoort uit te maaken? Kan het, in eenig opzigt, bestaan met de beginzelen, die wy als Christenen erkennen? Of kan het verdeedigd worden volgens de beginzelen van Wereld-wysheid en gezonde Staatkunde? 't Is voor ons natuurlyk te wenschen, dat onze Medgezellen bezield mogen weezen met alle de toegenegene aandoeningen, en geschikt tot het betragten van alle Zamenleevings deugden. Wy gevoelen dat deeze vereischten weezenlyk behooren tot een agtens- en beminnenswaardig Vriend. Wy zouden schiclyk andere Medegenooten kiezen, wanneer wy bevonden, dat onze reeds gemaakte Kennissen zeer gebrekkig waren, in deeze weezenlyke vereischten. Is het dan geen volstrekt noodig deel van voorzigtigheid, alles, wat wy kunnen, aan te wenden, om de noodzaaklyke hoedanigheden te behouden, die ons Vrienden tegenwoordig bezitten? Maar is de inkankerende taal der kwaadspreekenheid, de zydlingsche ontëering van agterklap, of zelfs het syn der bespotting geschikt, om dit gewenschte einde te wege te brengen? - Geloost my, myne Broeders, wy zullen onze Medemenschen niet opwekken, om, of ons, of anderen, te beminnen, door eene zo liesdelooze geaartheid. Wy moeten, op eene geheel andere wyze ‘agt neemen op elkander,’ of wy handelen rechtdraads strydig, met het voorschrift des Kruisgezants thans overwoogen.
Laat ons, derhalven, zorge draagen om onze verkeering, in de Zamenleeving, te doen strekken tot het beoogde einde. Laat, in alle onze oordeelvellingen, Opregtheid en Goedwilligheid voorzitien: laaten wy, ‘'t geen tot vrede dient,’ najaagen; met liefderyke vriendschap de misslagen onzes Naasten bedekken, en dat regt doen aan hunne lieslyke hoedanigheden, 't welk ons aanzet, om hun hoog te agten en te beminnen. |
|