Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Gedachten op den dank- vast- en bededag, deezes jaars M.D. CC. L. XX. VIII.HOe buigt gantsch Nederland, deez' dag, voor d' Opperheer,
In diepe ootmoedigheid, zich, biddend, smeekend, neêr.
Hoe vlijtig ziet men elk thans naar de Kerken loopen,
Om 't voorig pligtverzuim, in ééns, als af te koopen!
Elk Leeraar vindt deez' dag een' menigte byeen,
Wier grootst gedeelte, of schaars, of nooit bij hem verscheen.
Geen zitplaats is te duur, nu word een' grond betreeden,
Dien me anders nooit betrad, dan bij Lijkplegtigheden,
Of uit nieuwsgierigheid, bij 't sluiten van den Trouw.
Nu toont men een vroom gelaat, en, zoo het schijnt, berouw
Om 't schandelijk verzuim des Godsdiensts, en zijn pligten;
Men zugt, men vast, om dus voorbeeldlijk elk te stigten;
En deelt deez' dag, vooral, den Armen rijklijk meê;
Men kleedt zich zonder pragt, gebruikt nog koets nog sleê,
En denkt: ‘ons volk moet ook op deezen dag niet werken;
Hoe zou men anders tog aan ons gedrag bemerken,
Dat we aan 't bevel voldoen der Wet, der Overheid,
Die ieder, op deez' dag, ten pligt heeft opgeleid,
Om yverig den dienst des Heeren bij te woonen;
En 't voegt den Onderdaan gehoorzaamheid te toonen.
Wij kunnen hier aan slegts eene enkle keer voldoen,
't Krenkt, nog onz' goeden naam, onze agting, of fatzoen;
En, of we op 't middagmaal, en bij 't ontbyt, niets eeten,
Wat nood! aan d' Avonddisch wordt dat gemis vergeeten.
Wij zijn ter kerk geweest, zulks was thans onze pligt,
Dus hebben we ook deez’ dag meer goed dan kwaad verrigt.
Zie daar 't verkeerd gedrag van zeer veel' stervelingen;
Die, welk een schand! nog naar den naam van Christnen dingen,
| |
[pagina 82]
| |
En waanen dat hun pligt als Christen is voldaan,
Door op den Bededag getrouw ter Kerk te gaan;
Die met 's Lands welvaart zich geheellijk niet bemoeijen,
Als zij door schade of ramp hun staat niet zien besnoeijen;
Die mild in 't openbaar uit trotsheid, en, in schijn,
Dog voor der menschen oog, alleen, Godsdienstig zijn.
Geveinsden! noemt gij dit uw pligt voldoen, betragten?
Ziet in uw eigen hart: dan moet ge u zelv veragten;
Dan zult ge, indien gij niet gevoelloos zijt of blind,
't Gevaar zien van den staat, waar in gij u bevindt;
En dat ge, als Menschen, zijt tot eedler eind geschaapen,
Dan 't aardsch en diersch vermaak van eeten, drinken, slaapen,
Van weelde en overdaad, van wellust en gemak.
Hoort wat Azaria tot Koning asa sprak,
Toen Godsdienst, vrede en rust herbloeidden in zijn' staaten:
‘Zoo gij uw God verlaat, hij zal u ook verlaaten;
De Heere is nog met u, terwijl gij met hem zijt;
En zoo gij hem regt zoekt, gij vindt hem, 't is nog tijd:
Weest sterk, geen zwakheid moet uw hand of armen prangen,
Dan zult gij voor uw werk het heerlijkst loon ontvangenGa naar voetnoot(*).’
In zulk een' veegen staat was ook ons Nederland,
Toen Alva op haar grond zijn' standaard had geplant,
Door bloeddorst aangehitst, vol moord en euveldaaden,
's Lands Vrijheids aâdren korf om in haar bloed te baaden;
Dan de Almagt stond ons bij, en door haar kragt gesterkt,
Wierd Vrijheid weêr hersteld en 's Vijands woên beperkt.
o Vaderlanders! dat we uit Asa's voorbeeld leeren,
Om ook, gelijk hij deed, weêr tot onz' pligt te keeren:
‘Hij zwoer met groot en klein, en trad in een verbond,
Dat haarer Vadren God, niet slegts met lip en mond,
Maar met een zuiver hart dankoffer wierd geboden,
Dan al wie God niet zogt, dien zou men zeker doodenGa naar voetnoot(†);’
| |
[pagina 83]
| |
Hun zoeken, met berouw en beterschan verzeld,
Was goed in 's Heeren oog; 't Land zag zijn rust hersteld.
Ons Nederland kan ook op dien gelukstaat roemen,
En Vrede en Vryheid als haar waardste panden noemen;
Geen snoô geweetensdwang, nog wreede dwinglandij,
Heerscht in dit vrij Gewest; elk leeft hier stil en blij,
Berustende in 't bestuur van 's Lands getrouwe Vad'ren,
Die 't uurwerk van den Staat, zijn veeren, ketens, rad'ren,
Voorzigtig, kundig, wijs, bestieren dag aan dag;
Hun zorg eischt dankbaarheid, en eerbied, en ontzag.
Dat we in dit plegtig uur den Hemel nedrig smeeken,
Voor 't heil des Staats, den bloei der Vaderlandsche streeken;
Dat Eendragt, Godsdienst, Vreê steeds ongeschonden blyv'!
Dat ook de zegen op het Vorstlijk Huis beklyv'!
En de eedle Telgen, uit dien agtbren Stam gesprooten,
Door deugd en vrijheidsmin, den roem huns naams vergrooten!
Dat ook, en de Ooster- en de Wester-Maatschappij
Geen kwijning onderga, maar steeds voorspoedig zij!
Dat Kunst en Weetenschap altoos in luister bloeijen!
Der Burgren welvaart met 's Lands welvaart aan moog groeijen!
Dat al die rampen, daar ons dierbaar Vaderland
Meê worstelt, wijken op het wenken van Gods hand!
Hij toom' der winden magt, en boeij' de waterstroomen,
Tot heil van dit Gewest, in hunn' bepaalde zoomen!
Dan bovenal schenk' Hij aan ons een' dankbre ziel,
Voor zoo veel zegenings als ons te beurte viel!
Zoo blijve ons Nederland, door 's Hemels gunst bejegend!
Nog menig Eeuw op Eeuw aanzienlijk en gezegend!
Patriophilus. amsterdam, 1777. |
|