| |
De Mensch in aangenaame Spectatoriaale Vertoogen beschouwd, door een Genoodschap van Geleerde Mannen te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald, door G.M. Nebe. Negende Deel. Te Amsterdam by de Wed. P.J. Entrop. In groot octavo 572 bladzyden.
EVen als de voorgaande Stukken is dit tegenwoordige Deel indiervoege ingerigt, dat het zeer wel geschikt zy, om aan Leezers van verschillenden smaak voldoening te geeven. Het behelst een aantal van leerzaame Vertoogen, die nu op een ernstigen toon gesteld, dan in een boertigen trant geschreeven zyn; en altoos strekken, om eenen ieder aan te spooren tot een gedrag der verhevene Menschlyke natuure waardig; ten einde een ieder te beweegen, om die bekwaamheden, waar mede God den Mensch begiftigd heeft, in eene bestendige deugdsbetragting, ernstig aan te wenden. Meermaals hebben de Opstellers deezer Vertoogen, of recht toe recht aan, of van ter zyde, getoond, dat zulk een gedrag een onontbeerelyk vereischte is, ter verkryginge van het weezenlyke geluk, zo ver het hier op Aarde te bekomen is. Intusschen zyn ze egter, hoe sterk ze deeze stelling ook mogen aandringen, geenszins van gedagten, ‘dat de groote bekwaamheid en waare deugd van een mensch, op zich- | |
| |
zelven genoegzaame middels zyn, om hem in deeze waereld zo gelukkig te maaken, als hy in dezelve kan zyn.’ Zy beweeren integendeel, ‘dat zulks, al neemt men 'er zelfs de Godlyke Voorzienigheid by, zo vermogend niet is, en dat men, het stuk behoorelyk gadeslaande, wel dra zal bevinden, dat het niet strookt met de wetten der Voorzienigheid, dat een mensch alléén, door eigene bekwaamheid en deugd, in dit tegenwoordig leven gelukkig worde.’ 'Er is ons in dit Deel een Vertoog over deeze stoffe ontmoet, dat eenige aanmerkingen hier omtrent behelst, welken onze oplettendheid afvorderen, des wy 't geraaden vinden, 'er den hoofdzaaklyken inhoud van mede te deelen.
De vraag is hier niet, of bekwaamheid en deugd op zig zelven voldoen ter verkryginge van de zogenaamde goederen des geluks? 't Is buiten kyf, dat zulks dikwils afhangt, van omstandigheden, daar onze bekwaamheid en deugd niets toe of af kan doen; men oogt in deezen alleen op zulke stukken van onze welvaart, tot welke ons onze bekwaamheid en deugd den weg moeten baanen. En hieromtrent komt in 't algemeen in aanmerking, dat de Godlyke Voorzienigheid het zo geschikt heeft, dat de welvaart van een mensch in dit tegenwoordige leeven, meerendeels, van andere menschen afhangt. Dit is eene handtastelyke waarheid, zo ten aanzien van de bekwaamheid, als ten opzigte van de Deugd.
Iemands bekwaamheid mag bestaan in eene groote geleerdheid, in deeze en geene konst, of in eenige andere zaak, zy kan den bezitter, zonder de medewerking van andere menschen, onmogelyk in deeze waereld doen voortkomen. Andere menschen moeten deeze bekwaamheid erkennen, zy moeten ze voor eene zaak houden, die 't menschlyke geslacht voordeelig is, zy moeten zig van dezelve bedienen, en derzelver bezitter daarvoor wederom op deeze of die wyze dienen. Dit heeft plaats by de geringste handswerkslieden; dit heeft plaats by den geleerdsten man; en by den laatsten vooral niet minder dan by den eersten. Zo is 't ook gesteld met de deugd. Ondeugenden zullen den deugdzaamsten niet ontzien, maar zig veeleer aan hem waagen, om dat ze minder tegenstand van hem verwagten. Slaaven hunner hartstogten, het zy nydigen, wraakgierigen enz. schroomen niet den deugdzaamen ongelukkig te maaken, om hunne driften te voldoen. Een belangzugtige bevordert zyn doel, al zou het de welvaart van een deugdzaam Man kosten. Buiten dit alles, zyn 'er veelen, die de deugd niet
| |
| |
kennen, en met behoorelyk waardeeren, of dezelve aan iemand, ten minste tot dien trap, niet toestaan. - Het een en 't ander leert ons de dagelyksche ondervinding; welke ons daarbenevens duidelyk toont, dat zy, die gelukkig worden, zulks niet altoos aan hunne bekwaamheid en deugdzaam gedrag te danken hebben. Het ontstaat maar al te dikwils uit andere oorzaaken; en 't gebeurt zelfs meermaals, dat iemand, door zynen begunstiger, bevorderd wordt, niet om zyne bekwaamheid en deugd, maar om een ander voornaam man eenig ongenoegen te verwekken. - ‘Indien alle menschen,’ zegt de Opsteller van dit Vertoog, ‘verstandig, bekwaam en deugdzaam waren: dan zouden bekwaamheid en deugd onfeilbaar de zekere en toereikende middelen van onze tydelyke welvaart weezen. Maar, vermids wy dezelve van eene menigte menschen verwachten moeten, welke zelfs dom, onbekwaam, ondeugend en vol verkeerde hartstochten zyn: zo is het geheel vruchteloos, wanneer men, zich enkel op zyne bekwaamheid en deugd verlaatende, onder deeze hoop verkeerde menschen, zyn tydlyk geluk verwachten wil.’ - Op dat men egter van deeze voorstelling, tegen des Autheurs oogmerk, geen misbruik maake, zo hegt hy nog aan dezelve de volgende aanmerkingen.
Dit alles zeggen wy juist niet ten dien einde, alsöf wy de bekwaamheden en deugden in miskrediet brengen, en den mensch geheel afraaden wilden, van zich om het bezit derzelven te bekommeren. Wy zeggen: ze zyn onöntbeerlyk tot onze waare tydelyke welvaart, maar op zichzelven niet toereikende genoeg. Nog veel minder willen wy onder de hand te kennen geeven, alsöf men by de deugd en de bekwaamheid ten minsten een weinig bedrog en ondeugd pleegen moet, om dus doende zyn tydelyk geluk behulpzaam te zyn. Dit alles kome nimmer in onze gedachten op; maar de tegenwoordige overweeging leid ons op tot eenige aanwendingen, die wy zeer nuttig en stichtelyk achten, en die wy alle beminnaars van deugden en bekwaamheden ten sterkste aanpryzen.
Inzonderheid kan deeze overweeging de trotsheid van sommige bekwaame en deugdzaame menschen geweldig vernederen. Een mensch van uitsteekende bekwaamheden en deugden denkt veeltyds; het kan hem niet missen. Hy verwacht het van 't menschdom als eene schuldige verplichting, en van God als eene welverdiende belooning, dat het hem in dit leven voorspoedig ga. Geen mensch geeft hy een goed woord; hy gelooft zelfs dat hy een mensch zy, die zich moet zoeken
| |
| |
en lang noodigen laaten. Dit echter is eene openbaare ydelheid, en eene hoogmoedige verbeelding, voor welke zich ieder bekwaam en deugdzaam mensch wachten moet. Hy zal zeer ligt van deeze zyne stoute gedachten afzien, indien hy maar recht overtuigd is, dat men enkel door zyne deugd en bekwaamheid niet door de waereld kan komen, en dat veeltyds menschen van ongelyk minder bekwaamheid en deugd hunne tydelyke welvaart veel ligter en beter bejaagen, dan andere, die tienmaal meer deugd en bekwaamheid bezitten.
Men behoeft zich juist niet zeer te verwonderen, dat het de deugd en de bekwaamheid dikwils zo geheel slecht in de waereld gaat. Menigëen gelooft zelfs daarom, dat deeze waereld niet de beste zy, en het te vergeefs zy, dat men zo zeer naar deugd en bekwaamheid streeft. Deeze sieraaden der menschheid zyn gewislyk de reden niet, waarom haare bezitters door haar in dit leven niet gelukkig worden kunnen. Zy zyn gelyk een vruchtbaar zaadkorl, welk in eenen dorren grond geplant word. Dit heeft geen schuld, zo het geene vruchten voortbrengt, maar de grond. Deugd en bekwaamheid zyn derhalven geen oorzaak van het gemis der tydelyke welvaart; maar het menschelyk geslacht, welk dikwerf, in opzicht tot een deugdzaam en bekwaam mensch, een dor en onvruchtbaar aardryk is.
Nog veel onredelyker en zondiger zou het weezen, indien men deswegen aan de Goddelyke voorzienigheid twyfelen, en over dezelve murmureeren wilde, dewyl men in dit leven door bekwaamheid en deugd zyn tydelyk geluk, of zyn fortuin, gelyk men doorgaans zegt, niet maaken kan. Dit stuk is altyd een steen des aanstoots geweest. De laatdunkendheid, welke toevallig uit de bekwaamheid en de deugd ontstaat, boezemt ons de verbeelding in, dat het ons in dit leven wel moet gaan. Volgt dit nu niet, gelyk de dagelyksche ondervinding leert, dan is deeze laatdunkendheid sterk genoeg, om een mensch zo verre te brengen, dat hy, of God, of zyne Voorzienigheid, of zyne Gerechtigheid loochent, of gelooft dat de waereld door een blind noodlot, of door het blind geval geregeerd word. Doch alle deeze zotte invallen, alle deeze verfoeijelyke gedachten verdwynen, wanneer men overweegt, dat de wyste en milddaadigste Voorzienigheid van God niet genoeg kan gedankt worden, dat de welvaart van een mensch in dit leven meerendeels van andere menschen afhangt, en dat zy het alzo in dit leven onmogelyk gemaakt heeft, om door bekwaamheid en deugd alléén zyn tydelyk geluk te bevorderen.
| |
| |
Men moet dienvolgens, inzonderheid om andere en gewigtiger oogmerken, naar uitmuntende deugden en bekwaamheden streeven, dan om de aardsche welvaart; want die kunnen wy ons, by deeze pooging nooit met zekerheid belooven. Wy moeten voornamelyk op de eeuwige welvaart onze oogen vestigen; want die kan ons geen menschelyk geweld ontneemen. Ongetwyfeld is het Gods wys oogmerk geweest, waarom hy het heeft toegelaaten, dat bekwaamheid en deugd alléén ons in dit leven niet gelukkig maaken, ten einde hy ons gemoed boven dit leven tot de eenwigheid opleide, en wy inzonderheid op dezelve staaren zouden. - Wie bekwaamheid en deugd enkel of voornaamelyk zoekt, om in dit leven gelukkig te worden, die heeft de beste en edelste oogmerken noch beweegredenen niet; hy kent de uitneemende waardy van de deugd en bekwaamheid niet; hy stelt zich zelfs in gevaar, om, tot zyn eigen ongeluk, een vyand derzelven te worden, wanneer hy vind, dat hy zich in zyne hoop bedrogen, dat hy zyn oogmerk niet bereikt heeft. |
|