| |
| |
| |
Verhandeling over het Recht van de Jagt, door Mr. J. Rendorp, Vryheer van Marquette, Meesterknaap van Holland enz. Te Amsterdam by P. Schouten 1777. Behalven de Opdragt 184 bladz. in gr. octavo.
GElyk misbruiken meermaals aanleiding geeven tot goede Wetten, zo kunnen ze ook, daar goede Wetten plaats hebben, wel eens te wege brengen, dat de inhoud dier Wetten naauwkeuriger nagespoord worde, dan men den laatsten tyd gewoon was te doen. Zo is 't in deezen gegaan met de Wetten nopens het Jagt-Recht; gepleegde buitenspoorigheden, onder den schyn van dit Recht, hebben den Heer en Mr. Rendorp genoopt, om opzetlyk na te gaan, hoe verre dit Recht zig, naar 's Lands Wetten, al of niet uitstrekke. 't Is hem voorgekomen, dat de Jagt, zo als zy gewoonlyk geoefend wordt, de paalen des Rechts overschreedt; dat veelen zig hieromtrent Rechten aanmaatigen, welken onze Wetten hun niet toestaan; en hy vindt het ten uiterste onbillyk, dat Lieden, die geen duim Lands in deeze Provincie bezitten, eens anders erfdeel of gepagt goed, komen plat loopen, onder voorwendzel, dat zy door hunne Geboorte, Ampt of byzondere vergunning, daartoe, zo als zy 't heeten, gequalificeerd zyn. Zulks heeft hem aangemoedigd, dit Recht nader te onderzoeken, en den uitslag zyner onderzoekinge door de Drukpers gemeen te maaken; waardoor hy alles der verdere beproevinge onderwerpt. Zyn Ed. behandelt dit Stuk met alle oplettendheid, by manier van een trapswyzen voortgang, van den oorsprong van 't afzonderlyke Recht tot de Jagt af, tot op den tegenwoordigen tyd; en stelt zyne beperking van de Jagt, naar 's Lands Wetten, in zulk een licht voor, dat het de opmerking van allen verdiene, die 'er belang in hebben; 't zy om de verdere uitgebreidheid van de Jagt te beweeren, of om den Jaagers, daar ze te verre mogten gaan, de behoorelyke paalen te stellen. - Het Geschrift deswegens is verdeeld in vier voornaame deelen.
I. Het eerste gedeelte is geschikt, om den oorsprong van het afzonderlyke Recht tot de Jagt na te spooren; dan hier omtrent kan hy, gelyk hy zegt, niets dan gissingen en waarschynlykheden aan de hand geeven. Naastdenkelyk heeft men, (daar oudtyds de Jagt niemand verbooden was,) den oorsprong van het afzonderlyke Recht tot de Jagt, nergens anders te zoeken, dan in de overmagt der Vorsten, die al van oudsher op het algemeene Recht tot de Jagt merkelyke
| |
| |
indragt gedaan hebben; egter zo dat de Frankische Koningen of de Keizers althans, welker regeeringswyze, ook met betrekking tot dit geval, hier te Lande boven al in aanmerking komt, nog binnen zekere plaatsen gebleeven zyn. - Alles wat de Heer en Mr. Rendorp desaangaande heeft kunnen ontdekken, leidt hem tot dit besluit. ‘Dat, onder 't gebied van de Frankische Koningen en Duitsche Keizers, het jagen en dooden van Wild alleen verboden was, in de zogenaamde Forestae of gehegte Walden, den Keizeren, Koningen of byzondere Vorsten en Personen toebehoorende; blyvende voor alle overige plaatzen het Roomsche Recht, dat teffens 's Lands Recht was, in zyn geheel, namelyk de Jagt onbepaald: behalven op eens anders Land, tegens den wil van den Eigenaar.’ - Zyn Ed. dit tot dus ver nagegaan hebbende, stelt zig voor
II, in de tweede plaatse te toonen, dat ook onze Graaven zig van ouds dat afzonderlyke Recht niet hebben toegekend, dan in goederen Hun in vollen eigendom toebehoorende. Het recht der Graaven kon zig natuurlyk niet verder uitstrekken, dan dat der bovengemelde Koningen of Keizeren, aan wier milddaadigheid zy hunne eerste Graaflyke bezittingen hier te Lande verschuldigd waren; en hun gezag was aanvanglyk te klein, om desaangaande bestellingen te maaken, ter benadeelinge van de Edelen en derzelver Goederen. Ook blykt het, uit het geen zyn Ed. hieromtrent bygebragt heeft, dat alle de Placaten en Ordonnantien, op 't stuk van de Houtvestery, duinen en wildernissen, van de aloudste tyden af, tot dat de Graven hier te Lande, met de Opperheerschappy, hunne goederen verloren hebben, uitgekomen, van geene andere bosschen, duinen of wildernissen gesproken hebben, dan van die den Grave in eigendom, en als hun proper domein toebehoorden: met duidelyk onderscheid tusschen deeze en andere bosschen, duinen en wildernissen, hunnen Onderzaaten toebehoorende. - Hoe de Graaven aan veelen dier goederen gekomen zyn, doet hier niet ter zaake; waarschynlykst, zegt zyn Ed. ‘zyn de Graven allengskens van dien grond, dien niemand zig toegeeigend hadt, meesters geworden; en zy hebben, naar maate hunne magt is aangegroeid, ook hunne gerechtigheden uitgebreid, en zig toegeëigend, al 't geen hun mogelyk was, onder 't een of ander voorwendsel, te krygen.’ - Dit verder daar laatende, gaat hy, ten derde, over
III, om te onderzoeken, wat men door hunne Houtvestery en Duinmeijerschap verstaan moet; en waar gelegen zyn
| |
| |
geweest die bosschen, duinen en wildernissen, binnen welken zy de Jagt aan de Edelen en voornaame Officieren vergund hebben. - In dit onderzoek ontvouwt zyn Ed. eerst, de betekenis der woorden, Houtvestery en Duinmeijerschap, met de daaronder behoorende Wildernissen; waarop hy dan verder mededeelt, het geen hy opgemerkt heeft, wegens de ligging der Graaflyke Boschen en Duinen, derzelver Grensscheidingen in 't byzonder, en die der Houtvestery in 't algemeen. - Uit het geen hy wegens dit onderwerp, (dat een aantal van ondheidkundige aanmerkingen bevat, die ook buiten het stuk van de Jagt haare nuttigheid hebben,) byeen verzameld heeft, leidt hy de twee volgende besluiten af. ‘(1) Dat die bezittingen, die van ouds door de Opperheeren dezer Landen zyn genaamd geworden, onze Houtvestery en Wildernisse, hare palen en Limiten gehad hebben; en zig niet gestrekt hebben, buiten de bosschen, duinen en wildernissen, die den Graven in vollen eigendom toebehoorden, en hun eigen proper domein waren. (2) Dat de Placaten en Ordonnantien, op 't stuk van de Houtvestery, duinen en wildernissen gemaakt, eenige weinige artikelen uitgezonderd, op die Graaflyke bosschen, duinen en wildernissen alleen toepasselyk zyn; en dat al 't geen daarin verboden, geboden of vergund wordt, niet kan worden uitgebreid tot plaatzen, buiten die Graaflyke bosschen, duinen en wildernissen gelegen.’ - Hieraan hegt de Heer en Mr. Rendorp wyders, een onderzoek, aangaande het Recht der Edelen en Graaflyke Officieren tot de Jagt, ten tyde der Graaven; 't welk zig, zo veel zulks van 's Graaven vergunning afhing, insgelyks bepaalde tot de voorgemelde bosschen, duinen en wildernissen, die den Graaven in eigendom toebehoorden. De Graaflyke Officieren, als Domestiques des Graaflykheids Huis van Holland mogten zekerlyk van alle tyden jaagen in hun's Heeren goederen;
die vergunning bepaalde zig natuurlyk tot 's Graaven eigendom en proper domein; nadien de Graaf geen recht van vergunning op de goederen der Edelen had. En de naauw beperkte vergunning aan de Edelen toont mede ten klaarste, dat dezelve alleen betrekking heeft tot de Jagt in 's Graaven Domeinen; zonder de Jagt op hunne eigen goederen eenigzins te belemmeren, waar toe de Graaven niet gerechtigd waren, en waaromtrent de Edelen ook nimmer over eenige verkorting van hun Recht geklaagd hebben. Alles strekt des, ter bevestiginge van het voorgezegde nopens de Placaten wegens de Jagt; naamlyk, dat ze alleen toepasselyk zyn, op
| |
| |
de eigen goederen der Graaven; dat de Edelen gevolglyk in de Jagt op hunne eigen goederen niet bepaald waren, en niet behoefden te dulden, dat 's Graaven Dienaars of andere Persoonen in hunne bosschen en in hunne goederen kwamen jaagen. - Tot dus ver raakt dit Geschrift de vroegere dagen, en 't brengt ons nu voorts tot de beschouwing van het Recht van de Jagt in den tegenwoordigen tyd, waar toe het vierde gedeelte eindelyk geschikt is.
IV. Hier in zoekt de Heer en Mr. Rendorp aan te toonen, dat de Staaten dat Recht en die paalen niet uitgebreid hebben; en dat derhalven die geenen, welken heden met het Recht tot de Jagt begunstigd zyn, geen meerdere noch grootere voorrechten kunnen hebben, dan van ouds gehad hebben, die geenen, welken door 's Lands Graaven daar mede begunstigd zyn geweest. - Ten dien einde bepaalt zyn Ed. zig, om allereerst na te zien, de voornaamste Placaaten en Ordonnantien, welken, na de afzweering van den laatsten Graaf Philips, op het stuk van de Jagt gemaakt en afgekondigd zyn; en verder het Recht van de Jagt onder de Staats-Regeering na te gaan. Dit verrigt, en daardoor het bovengestelde gestaafd hebbende, met beantwoording der tegenbedenkingen van dezulken, die oordeelen, dat zy een uitgebreider Recht bezitten, dan de Heer en Mr. Rendorp hun toekent, vleit zyn Ed. zig met het denkbeeld, dat de gegrondheid der drie volgende stellingen, uit al het verhandelde, zeer klaar kan blyken. ‘(1) Dat de bosschen, duinen, waranden en wildernissen, van welken in oude en jongere Placaten gesproken wordt, geen andere zyn, dan zodanige, die aan de Graaflykheid in eigendom toebehooren. (2) Dat het verlof om te mogen jagen zig nimmer heeft uitgestrekt buiten die Graaflyke goederen, maar altyd bepaald geweest is, en nog bepaald is binnen dezelven. En (3) dat nooit eenig ter Jagt gequalificeerde het recht gehad, of heden heeft, om buiten gemelde bosschen, duinen, waranden en wildernissen, op eens anders grond, ondanks den Eigenaar, te komen jagen.’
Met dit voorgestelde loopt deeze Verhandeling als ten einde; doch zyn Ed. heeft, ten gevalle der gequalificeerden, 'er nog wel willen byvoegen, 't geen hem voorgekomen is aangaande het Recht onzer Graaven over het Wild in 't algemeen; laatende egter aan 't oordeel van den Leezer, hoe verre het zelve op goede gronden ten tyde van de Graaven steunde, en nu nog steunt, en welke gevolgen daar uit getrokken kunnen worden. Het hoofdzaaklyke komt kortlyk hier op uit. Men heeft beweerd, dat het Wild, (mits nog niet gevangen zynde,)
| |
| |
den Vorsten toebehoorde, of ten minste, dat zy afzonderlyk geregtigd waren, om het te vangen en te dooden; en op die algemeene stelling schynen ook eenige nog standhoudende schikkingen hier te Lande te steunen. Daar uit zou dan volgen, dat niemand, ten zy ter Jagt gequalificeerd, het Wild, zelfs op zyn eigen Land, in zyn Bosch of Tuin mag vangen, veel minder dooden. - Hoe verre dit Recht, en het daar uit afgeleide gevolg gegrond zy, laat hy aan het oordeel des Leezers; maar als men hier uit verder wil afleiden, dat het den gequalificeerden derhalven vrystaat dat Wild overal op te zoeken en te vervolgen, zo dat een Jaager, wanneer 't hem geluste, vrylyk op eens anders grond kunne komen: of beweeren wil, dat hun zulks ten minste geoorlofd zy op die landen, welken voormaals onder de Graaflyke Bosschen en Wildernissen behoord hebben, maar door den tyd, by uitgifte, verkoop of anderszins, daarvan afgescheiden zyn geworden; zo verklaart zyn Ed. zig uitdrukkelyk daartegen, als tegen iets, dat, gelyk hy kortlyk toont, ten uiterste onrechtmaatig is.
Vraagen dan voorts de Heeren Lieshebbers, na 't leezen of hooren van 't geen zyn Ed. beweert, ‘waar zullen wy dan jagen, als een ieder ons beletten mag op zyn Land te komen?’ zo beantwoordt hy hun, en besluit voorts dit zyn Geschrift indeezervoege.
‘Op uw eigen Land, Myne Heeren, of op dat der Graaflykheid van Holland. En zoo gy u heuslyk gedraagt, en op eenen behoorlyken asstand blyst van Buitenplaatzen en Thuinen, zal ook niemand u ligtelyk beletten op de velden en in de wilde bosschen te jagen. Maar klaagt niet, dat de geregtigheden van eenen wettigen eigendom, die voornaamlyk in een vry Land heilig moeten zyn, gehandhaafd worden tegens de oeffening van een enkel tydverdryf.
Zo gy nogthans denkt, dat de voorregten van dat tydverdryf verkort worden, is 't zekerlyk noodig en ten uitersten regtmatig, dat gy die voorregten, zo zeer strydig met de welverkregene en op 's Lands wetten en de billykheid steunende voorregten der goede Ingezetenen, klaarduidelyk en onwederspreekelyk bewyst.
Zie daar, myne Landsgenooten, 't geen ik denke noodig te wezen om u in staat te stellen, om zelfs te beslissen, hoe verre gy geregtigd zyt, om uwen welverkregen eigendom te bewaaren, tegen alle Jagers, die daarop eenigen inbreuk zouden willen doen.
U onder 't oog te brengen, 't geen my voorgekomen
| |
| |
is, daar toe beslissende te zyn, is myn eenig doelwit geweest. Zoo Ik ongelyk hebbe, zo is het ter goede trouwe: en Ik troost my mynen arbeid in alle gevallen: maar hy zal my ten uitersten aangenaam zyn, zoo gylieden oordeelt, dat Ik de zaak onder 't waare dagligt beschouwd en gesteld heb.’ |
|