| |
Onderwyzingen van een Vader aan zyne Kinderen, in de Natuur en in den Godsdienst. Door A. Trembley. Lid van de Koninglyke Maatschappy te Londen. Uit het Fransch vertaalt. II. Deel. II Stuk. In 's Gravenhage by J. du Mee 1777. In groot octavo 176 bladz.
OP de beschouwing van de verwonderenswaerdige Werken der Natuure, in de voorige Stukken van deze by uitstek leerzame Onderwyzingen, voorgedragen, volgt, in dit tegenwoordige, een bepaelder aendrang van dat alles, ter onwraekbare overtuiginge van 't bestaen ener verstandige eerste Oorzaek van alle die Werken; of van dat Wezen, dat de uitmuntendste eigenschappen in de hoogste volmaektheid bezit; dat, gelyk het alles heeft voortgebragt, zo ook alles door zyne Voorzienigheid onderhoud en bestiert; en uit dien hoofde onzer diepste eerbiedigheid overwaerdig is. - By de ontvouwing hier van leid de Heer Trembley zyne Kinderen aenvanglyk, tot ene oplettende overweging van de kunstryke schikking in de werken der Natuur, die ons een verstandigen Maker aenduiden, wiens hooggaende Wysheid alle onze mogelyke naspooringen overtreft; dat ons omzichtig behoort te doen zyn, in 't beoordeelen van zyne doeleinden in alle die schikkingen. Van daer gaet hy over tot het betoogen der ongerymdheid van 't Stelsel, 't welk den oorsprong der Waereld werktuiglyk poogt uit te leggen; en tot het bewyzen der noodzaeklykheid van ene eerste Oorzaek, die de oorzaek is van alles, wat het aenwezen ontvangen heeft. Hier aen hecht hy voorts ene betoogende beschouwing van Gods Volmaektheden en zyne Voorzienigheid; waer op hy ten laetste
| |
| |
dit alles besluit, met ene voorstelling van den heilzamen invloed dier kundigheden op het hart, en ene aenspooring, om die kundigheden door de Openbaring te volmaken en te versterken, en zyn gedrag daeraen te doen beantwoorden. - In 't geheele beloop dezer Onderwyzinge komt de Heer Trembley alleszins voor, als een Godsdienstig Natuuronderzoeker, die zyne gegronde kundigheden van de Natuur, op ene nadruklyke wyze, ter inboezeminge van Godsdienstige kundigheden doet strekken, en gestadig op ene overtuigende manier aentoont, dat die Godsdienstige kennis der Natuur, in betrachting gesteld, daedlyk dient ter bevorderinge van 's Menschen wezenlyk geluk; welk alles hy met zo veel oordeel ontvouwt, en met zulk enen ernst aendringt, dat deze zyne. Onderwyzing, met regt, boven alle andere vroegere Schriften van die natuur, te waerderen zy. - 't Lust ons, ter nadere proeve hier van, het oog te slaen, op zyne voorstellingen wegens de Godlyke Voorzienigheid; en wel byzonder acht te geven op het hoofdzaeklyke, dat hy ons nopens de Godlyke Regering leert opmerken.
Om zynen Leerlingen een onderscheiden denkbeeld van de Voorzienigheid mede te deelen, spreekt hy van God; eerst, als Onderhouder, en, vervolgens, als Regeerder der Waereld. ‘Dit groot Geheel, zegt hy, bestaat in die orde, welke 'er tegenwoordig in heerscht, zedert duizenden van Eeuwen. Het is in denzelven staat als het geschaapen is geworden. Alle de verschillende wezens: waar uit het is saamengesteld, hebben de eigenschappen behouden, die hun gegeven zyn geworden, en de betrekkingen, die 'er tusschen hun onderling zyn gestelt geworden. De loop van de Natuur blyft altyd bestaan; en alles wat 'er ons van bekent is, overtuigt ons, dat dezelve onveranderlyk is. - Hoedaanig bestaat de loop der Natuur, die in den grond de Natuur zelfs is? Heeft de Natuur, om onderhouden te worden, de Magt nodig, die haar het aanzyn heeft gegeven? Moet deeze Magt onophoudelyk tot haare onderhouding werkzaam zyn? Of heeft de Magt, die haar geschapen heeft, haar zoo geschaapen, dat zy bestaan kunne, zonder nieuwe daaden van die Magt?’ De Heer Trembley beantwoord deze Vragen, en toont, dat de voorige beschouwing der Natuure in alle deelen samenloopt, om ons te overtuigen, dat, gelyk 'er ene oneindige Magt noodig was om te scheppen, dat 'er ook zo ene oneindige Magt noodig is om te onderhouden, ja dat het de eigenste Magt, dezelfde daed van Magt is, die geschapen heeft, en die onderhoud. - 't Is waer, men spreekt van
| |
| |
Wetten, die de Opperoorzaek in de Natuur vastgesteld heeft, en denkt zomtyds, dat het uit kracht van deze wetten is, dat de zaken blyven bestaen, en dat de orde, die onder dezelve vastgesteld is, van Eeuwen tot Eeuwen bewaerd word. Dan deze Wetten zyn, zo als de Autheur verder doet zien, eniglyk het uitwerksel van den Almagtigen Wil des Scheppers, en ze vervolgen niet te zyn, dan doordien zelfden Wil: des men niet wel kunne twyfelen, dat die oneindige Magt, die de Waereld geschapen heeft, dezelve ook onophoudlyk onderhoud. En dit vast staende vraegt men wyders,
‘Of God niet alleen de Wereld onderhoud, maar of Hy dezelve ook regeert, of hy door zyne Magt bestuuringen uitwerkt, die op de gebeurtenissen en op den staat der Schepzelen invloeijen; dan of Hy dat groote werktuig laat geworden, volgens de orde, die hy op het oogenblik van de Schepping heeft vastgesteld, zonder eenige andere tusschenkomst, dan die van zyne onderhoudende Magt?’
Volgens den Heer Trembley is deze Godlyke Regering en Bestuuring niet te loochenen; hy beroept zich, in dit geval, op de eigen denkbeelden, de eigen gevoelens zyner Leerlingen; naemlyk hunne inwendige overtuiging van hunne afhanglykheid, en gevoelig bezef van de noodzaeklykheid ener hooger bestuuring, welke de Natuur moet doen dienen, om het Geluk, 't welk zy zoeken, uit te werken. Dit is, zegt hy, allen menschen gemeenlyk eigen; en zyn 'er zodanigen by welken het niet gevonden word, 't is blykbaer, dat zulks ontstaet uit handtastlyk ongerymde denkbeelden, en een bedorven hart of ligtvaerdigheid van geest. By die gelegenheid bepaelt hy de aendacht, op den ongelukkigen toestand derzulken, in tegenoverstelling van 't geluk van hun, die onder een gevoeligen indruk hier van leven. - Ter nadere versterkinge hier van leid hy zyne Leerlingen verder op, tot ene beschouwing der Natuur, in dit opzicht; en toont hoe alles ons leert, niet alleen, dat God den loop der Natuur veranderen kan, maer ook, dat hy daedlyk, door byzondere bestuuringen, in den loop der Natuur tusschenkomt: waeromtrent hy tevens aenmerkt, dat men echter omzichtig moet zyn, in 't maken van byzondere bepalingen, nadien 't ons menschen niet mogelyk is het wyduitgestrekte ontwerp der Godlyke Regeringe na te spooren.
‘Ik heb, zegt hy, (onder andere voorstellingen hier toe betreklyk,) ik heb u reeds meermalen doen opmerken, dat de Mensch door keuze of door middel van de krachten en bekwaamheden met welke hy begaafd is, op de Natuur kan
| |
| |
werken, en haare uitwerkzels tot in een zeker punt bestuuren. Hy kan, by voorbeeld, door zyn arbeid en door zyne schranderheid meer of min invloed hebben, op de vruchtbaarheid van de Aarde. Hy kan aan de Hoofdstoffen niet gebieden, hy kan de winden niet naar zyne begeerte bestuuren, nog den regen op de Aarde doen nedervallen; maar hy kan de wateren door de velden leiden; hy kan 'er de genoegzaamste mestingen opvoeren; hy kan ze bebouwen en zyne daaden volgens de Jaargetyden regelen: en daar uit kunnen zeer gewigtige uitwerkzels voor het Menschdom voortvloeijen.
Het geen de Mensch, uit kracht van zyne natuur en van zyne omstandigheden, kan doen, kan dat niet door den Maaker der Natuur gedaan worden? Indien hy goedgevonden heeft, dat de zaaken zich derwyze toegesteld vinden, dat de vrye uitvoerers door byzondere bestuuringen invloed op hun lot, en op hunnen voorspoed kunnen hebben, is het natuurlyk te denken, dat deeze gesteldheid der zaaken zoodanig is, dat zy ook de byzondere bestuuringen van den Regeerder der Natuur toelaat.
De Gebeurtenissen, die ons het meeste op dit onderwerp kunnen onderwyzen, zyn die, welke wy ontdekken, by de beschouwing van het geene 'er omgaat in de Maatschappy, welke de Menschen onderling vormen. Gy hebt reeds gezien, hoe grootlyks zy door hunne behoeftigheden, door hunne vermogens, en door alle de gemeene omstandigheden, in welke zy zich geplaatst vinden, vereenigt zyn. Gy weet, hoe grootelyks zy de een van de ander in verscheide opzichten afhangen. Hunne daaden hebben dikwils invloed op duizenden van Menschen; bovenal die, welke zich tot hunne zeden uitstrekken, die, welke betrekking tot de Deugd en tot de Ondeugd hebben. Een éénig Mensch heeft dikwerf groote omwentelingen in een Staat veroorzaakt: hy heeft deszelfs Geluk of Ongeluk uitgewerkt: hy heeft somtyts invloed gehad op het lot van veele Natien.
Overweegt hier nog by, dat zeer kleine omstandigheden in schyn ook groote uitwerkzels onder de Menschen voortbrengen. Een vonk, die uit haar regte plaats is, kan verschrikkelyke vuurvlammen veroorzaaken; en in eene andere gesteltheid verwekt zy een zeer nuttig vuur. 'Er zyn in de Natuur veelerley soorten van Dieren, en zelfs zeer klein, naar welke men naauwlyks in de gewoonlyke omstandigheden omziet; maar zy kunnen in zekere tyden zoo
| |
| |
overvloedig vermenigvuldigen, dat zy de goederen van de Aarde verslinden, en groote verwoestingen aanrichten.
Alle de voor de Menschen zoo gewigtige gebeurtenissen, die uit de veranderingen en de toevallen, aan welke zy zyn bloot gesteld, voortkomen, geven ons natuurlyk het denkbeeld van de byzondere bestuuringen van de Voorzienigheid. Alle de omkeeringen, al het goed en kwaad, dat de daaden der Menschen in de menschelyke Maatschappy veroorzaaken, leeren ons hoe veel invloed zy op die Maatschappy kunnen hebben; en hoe veel de invloed, de tusschenkomst, van den Meester der Natuur aan dezelve noodzaakelyk kan weezen. Wy neemen tot Hem de toevlucht, als tot de eenige en waare toevlucht in alle de algemeene en byzondere ongelukken. Wy begrypen klaar, dat het gevoelig, het redelyk en vrye Schepzel, eene Regeering noodig heeft, verschillend van die der Wezens, die enkel natuurlyk zyn: en wy worden door deeze overdenkingen opgeleid, om eene Zedelyke Regeering van de Voorzienigheid te erkennen.
De denkbeelden, die wy van de menschelyke natuur, van de omstandigheden, in welke de Mensch geplaatst is, en van de Goddelyke Volmaaktheden hebben, dienen om ons tot in een zeker punt de natuur van die zedelyke Regeering te ontdekken. Wy ontdekken dat de Menschen, door zegeningen en door rampen, geleid worden; door vergeldingen en door straffen; dat zy in deeze Wereld in een staat van beproeving en van tuchtiging zyn, welke strekt om hen tot de Deugd te vormen, en die betrekking heeft tot andere staaten, wier denkbeeld ons natuurlyk onze uitzichten op een ander leven doet vestigen.
Deeze overdenkingen zyn het, die ons de omstandigheden van het Menschelyk leven in een zeer leerzaam punt voorstellen. Zy doen ons gezond oordeelen over het goede en het kwaade, dat in dit leven verspreid is; zy toonen ons de Goddelyke Voorzienigheid als algemeene en byzondere bestuuringen oeffenende, om de zedelyke Wezens tot het Geluk op te leiden. Maar wy zyn niet bekwaam om in die bestuuringen in te dringen. Wy moeten altyd zorge draagen van over dezelve niet dan met de grootste omzigtigheid te oordeelen. Het is ons onmogelyk alle de gebeurtenissen uit te leggen, te oordeelen over het doeleinde en over de oogmerken van den Regeerder der Wereld, die dezelve toelaat. Want de Wegen van het Allerhoogste Wezen zyn niet onze wegen; en zyne Gedachten zyn niet onze gedachten. Onze uitzich- | |
| |
ten zyn zeer eng. Hy is het Oneindige Verstand. Wy zien niet dan een klein getal voorwerpen die ons omringen, en zyn Verstand bevat de geheele Natuur.’
Onze Autheur deze zyne redenering voorts versterkt, en 't gezegde nader aengedrongen hebbende, brengt ten laetste zynen Leerlingen onder 't oog, het nut der voorgedragen beschouwing van Gods Volmaektheden en zyne Voorzienigheid; met ene ernstige aenmaning, om 'er het rechte gebruik van te maken; waeromtrent hy zich indezervoege uitdrukt.
‘Overweegt nu, myne waarde Kinders, hoe de kennisse van de Natuur ons opgeleid heeft, tot die van den Godsdienst en het Geluk. Het schoone schouwtoneel, dat zy aan u voorgesteld heeft, de zoetheden, die gy gesmaakt hebt, in het zelve te beschouwen, zyn de eenigste voordeelen niet, welke die geenen genieten, die zich aan hare bespiegeling overgeven. Zy verkrygen in de groote orde, die zy in de Natuur waarneemen, in de schoonheden, die zy ten toon spreid, in de bewyzen van Goedheid en Wysheid, die 'er van allerwegen in uitblinken, zy verkrygen de liefde tot de orde, tot het schoone, tot het goede en tot de Deugd. Zy vervullen hunne zielen met het denkbeeld van de Eerste Oorzaak, met dat van haare Volmaaktheden, en met dat van het Geluk, dat dezelve aan de Deugd gehecht heeft. Zy leeren dit Groote Wezen lief te hebben, en de Deugd, die het aan ons bekend heeft gemaakt, als een goed, dat voor ons het schoonste en het beste is, als een goed dat ons in het tegenwoordige en in de Eeuwigheid kan gelukkig maaken. Zy zien van alomme de voetstappen der Wysheid en Goedheid van de aanbiddelyke Voorzienigheid, die de wereld regeert. Zy leeven onder haare Regeering, in vertrouwen, in gerustheid, en in de grootste hoop. Niets stuit hen, niets ontrust hen, en het geene zy van de dryfveeren van die Regeering niet begrypen kunnen, brengt hen in geene verlegenheden. Zy weeten dat het Oneindige Wezen voor hun een onbegrypelyk Wezen moet zyn. Zy hebben in zyne Volmaaktheden die onbegrypelykheid erkend, die een gevolg van zyne Oneindigheid is. Zy gevoelen dat het met de Wetenschap van de Voorzienigheid gelegen moet zyn, als met die van de Goddelyke Volmaaktheden; dat dezelve ondoorgrondelyke dieptens moet bevatten, dewyl zy dezelfde is als die van de Natuur en van de Volmaaktheden van het Allerhoogste Wezen. Indien zy de Schepping niet hebben kunnen begrypen, is het dan te verwonderen, dat zy zich geene denkbeelden over de onderhouding hebben kunnen vormen? Indien zy in het
onafmeetelyke
| |
| |
van de Eeuwigheid, van de Alweetenheid, van de Almagt en van de Alomtegenwoordigheid niet hebben kunnen indringen, is het dan te verwonderen, dat zy de wegen van de Voorzienigheid niet kunnen doorgronden; en dat zy niet magtig zyn de wyze te doorzien, op welke zy haare Raadsbesluiten schikt, en haare oogmerken uitvoert?
De waare, de verstandige Beschouwer, onderscheid altyd zorgvuldig het geene hy begrypen kan, van het geene buiten het bereik van zyne vermogens is. Hy weet veele moeijelyke vraagen af te wenden, wier oplossingen hem niet noodzaakelyk zyn. Hy vraagt niet hoe de Regeerder der Wereld het tegenwoordige, het voorledene en het toekomende beschouwt; hoe hy in den tyd met zyne bestuuringen tusschenkomt. Hy weet dat Hem alles bekent is; dat alles, wat aanweezig is, niet bestaat dan door zyn Almagtigen Wil. Dit leert de Rede en de Openbaaring Zy stellen Hem voor als onophoudelyk zyne Schepzels waarneemende, als tusschenkomende in de gevolgen van alle de gebeurtenissen, die van gewigt voor hun Geluk zyn. Laaten wy ons aan die kennisse houden; deeze verlichtingen zullen voor ons zekere leidslieden zyn, die ons op geene dwaalwegen kunnen brengen. Laaten wy dezelve volgen, en wy zullen het Almagtige, het Alwyze en Algoede Wezen volgen, dat ons gemaakt heeft, dat ons bewaart, en dat ons tot het Geluk wil opleiden.’ |
|