Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve van Aanmerkingen over het regt en onregt gebruik der H. Schrift, voornamelyk in het behandelen van de Practyk der Godzaligheid, door C. Swaving, Predikant te Westbroek. Eerste Stuk. Te Utrecht by de Wed. J.J. v. Poolsum en A. v. Paddenburg 1777. Behalven het Voorwerk 128 bladz. in groot octavo.MEt het opstellen van dit Geschrift bedoelt de Eerwaerde Swaving, gelyk hy in zyne Voorrede aenduid, voornaemlyk tegen te gaen, ‘zulke misvattingen van den zin der H.S., die zo in latere als wel voornamenlyk in deze onze dagen, in het behandelen van het geen tot de godzaligheid en bevinding behoort, onder de voorstanders en belyders van de ware en zuivere godvrucht, zo wel als by anderen, in zwang zyn.’ Dit misbruik tracht hy hen, door 't aenvoeren van enige staeltjes, onder 't oog te brengen, om hen daerdoor tevens op te leiden tot een recht gebruik der Heilige Schrift; ten dien einde stelt hy zich voor, zodanige misbruiken onder enige hoofden te verzamelen; te toonen hoe men de H.S. ten dien opzichte recht behoort te gebruiken, en hoe men dezelve meermaels misbruikt. - In het thans afgegeven eerste Stuk bepaelt hy zich tot twee hoofdzaken; te weten, het regt en onregt ge- | |
[pagina 575]
| |
bruik der overzettingen en grondtalen, benevens het regt en onregt gebruik van woorden en spreekwyzen. Onder ieder dezer hoofdverdeelingen geeft hy leerzame onderrichtingen nopens het rechte gebruik, met bybrenging van, naer zyn byzonder doelwit, welgepaste voorbeelden, ter waerschouwinge tegens het misbruik: des dit Geschrift zeer wel geschikt zy, ter bereikinge van zyn oogmerk; en de oplettendheid der Leden van Nederlands Kerke vereische; om zich te sterker te wapenen, tegen die misbruiken, welken maer alte veel onder ons gevonden worden. Het eerste Hoofddeel gaet wel byzonder over de rechtmatige achting voor de Bybelvertalingen, en bovenal voor onze gebruikelyke Nederlandsche Overzetting; die zo ver niet moet gaen, dat men den Grondtekst veronagtzame, doch waeromtrent men ook aen den anderen kant niet moet denken, dat alle verandering van dezelve ene wezenlyke verbetering is. Dit heeft men, gelyk zyn Eerwaerde verder aenmerkt, in acht te nemen, niet alleen ten opzichte van min of meer duistere, maer ook ten aenzien van klaerder plaetzen; waer nevens hy een oordeelkundig gebruik van de ophelderende aenmerkingen onzer Kanttekenaers, mitsgaders van de verklaringen van andere oordeelkundige Uitleggers ten ernstigste aenpryst. - In het tweede Hoofddeel neemt hy in aenmerking, dat het verder noodig is, wel te letten op de ware betekenis der woorden en spreekwyzen, op den geheelen schryfstyl der Heilige Schryveren en 't aenmerkelyk onderscheid van styl, 't welk zich tusschen hen opdoet; nadien men, by mangel hier van, ligtlyk tot eenig misverstand van den zin en 't bedoelde der Heilige Schryveren vervallen kan. Zyn Eerwaerde dit aengetoond hebbende, zo nopens woorden als spreekwyzen, hecht daer aen nog ene korte bedenking over de idiotismi of het taeleigen der H.S., en besluit ten laetste dit eerste Stuk zyner Proeve, met ene uitbreidende verklaring van, en ophelderende aenmerkingen over, Hozea XIV. - Overeenkomstig met het opgemelde doelwit des Schryvers, behelst dit Geschrift ene reeks van bedenkingen over verscheiden plaetzen der Heilige Schrift, dienende om derzelver misbruik tegen te gaen, en het rechte gebruik daer van aen te wyzen. - Tot een voorbeeld hier van, als ene proeve der uitvoeringe, strekke het geen zyn Eerwaerde voorstelt, ter bevestiginge ener aenmerkinge, ‘dat men zich ligtlyk schuldig kan maken aan liefdelooze kleinachting van 't geen achting en liefde verdient, door misvatting en verkeerde toepassing van zulke | |
[pagina 576]
| |
woorden, die zo wel beminlyke als laakbare zaken te kennen geeven.’ ‘Hoe verkeerd en ontydig, zegt hy, zou men de kleinachting en verwaarlozing van Godlyke en menschlyke wetenschappen, van de kennis en het onderzoek van de leere der waarheid, en zynen onlust tot deze beminlyke voorwerpen, bewimpelen met het zeggen van den Apostel, de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht, 1 Cor. VIII. 1. 'T is waar de kennis der waarheid, de beste kundigheden, die slegts in beschouwing bestaan, maar aan het gemoed tot regte betrachting niet geheiligd worden, zyn niet genoegzaam, om ons wys te maken ter zaligheid. En het zou wel allerwenschelykst zyn, dat de algemene berusting in de blote beschouwing der waarheid veranderd wierd in een heerschenden lust en liefde tot 's Heilands raad, Joh. XIII. 17, indien gy deeze dingen weet, zalig zyt gy, zo gy dezelve doet. Maar Paulus woorden geven geen schyn van grond of recht, om het beklagelyk gebrek, dat ik gemeld heb, te verontschuldigen. Het schynt my toe, dat door de kennis zeker geestelyke gaaf bedoeld worde, die ook elders in zyne brieven aan de Corinthiers γιωσις genoemd zy, 1 Cor. XIII. 2.8. XIV. 6. De samenvoeging met andere gaven des H. Geest bevestigt my in dit gevoelen. Het blykt ook enigzins uit den samenhang, waartoe deze gaaf in de opkomst der kerk gediend hebbe. Onder anderen, tot het onderscheiden en beoordeelen van geoorloofde of ongeoorloofde spyzen en dranken, en van allerlei zaken, die tot de Christelyke vryheid betrekking hadden, en daartoe al of niet behoorden. Zie 1 Cor. VIII. 4. Daarby merkt men ligt, dat hier zelfs van deze kundigheid niet in 't afgetrokkene gesproken wordt, maar dat zy wordt afgekeurd, zo als zy van sommigen, wier gedagten al te steil waren, tegen hunne broeders misbruikt wierd, en de palen van behoorlyke gematigdheid en bescheidenheid te buiten ging: waardoor zy by toeval ligtlyk tot opgeblazenheid oversloeg. Trouwens, gelyk de lof der liefde, de liefde sticht, geen blinde, maar welgeregelde liefde aanpryst: zo blykt uit kracht van tegenstelling, dat niet alle kennis, maar de ongeregelde, van opgeblazenheid beschuldigd wordt. Waaruit by wettig gevolg wel afgeleid mag worden, dat allerlei andere kennis en kundigheden van denzelfden aart, als die, welke hier veroordeeld staat, onder het zelfde oordeel vallen, maar ook niet meer. | |
[pagina 577]
| |
Daar is ten allen dage kennis, die opgeblazen maakt en ontsticht. 'Er is ook aardsche wysheid van Jacobus met levendige verwen afgemaald. Maar het ware niet min ongerymd, zig op den Apostel Paulus, ten nadeele van nuttige wetenschap, als op Jacobus, tegen de wysheid, te beroepen. En hoe zou Paulus hier alle waarheids onderzoek, als ene moeder van opgeblazenheid, uitbeelden en ten toon stellen; daar hy het elders met raad en daad, ja met bestraffing van veler traagheid, (Heb. V. 11-14.) zo yverig heeft voorgestaan.’ Begeert men hierby een tweede voorbeeld, men neeme dan nog mede 's Mans aenmerking op het gebruik van 's Heillands woorden, Matth. V. 20. 't En zy uwe gerechtigheid overvloediger zy, dan die der Schriftgeleerden. - gy zult in 't koningryk der hemelen geensins ingaan. Dezelve luid aldus. ‘De gerechtigheid, hier gemeld, kan, volgens de bekende onderscheiding tusschen de rechtveerdigheid des geloofs en die des wandels, tweezins worden opgenomen. De gerechtigheid des geloofs, die ook waarlyk overvloediger is, dan die der Schriftgeleerden, schynt hier niet te wyken voor de gerechtigheid des levens. En egter hebben voorname onderzoekers van den zin der schriften aangetoond, dat wy niet de eerste, maar de twede hier te verstaan hebben. Waartoe zy zig ook op het geheele beloop der redevoering beroepen. Waarby men uit den tekst zelf kan opmerken, dat hier van ene geregtigheid gesproken wordt, daar de Pharizeën en Schriftgeleerden iets van hadden, maar te weinig. En dit laat zig gemaklyk verklaaren, ten aanzien van de gerechtigheid des levens. Integendeel, van de gerechtigheid des geloofs hadden zy niets. Ik heb dit voorbeeld des te liever aangehaald, om dat een voortreflyk man, die het ook breder uitwerkt, het opgeeft, als iets, waarin zyne Paltzische broeders, in hunne verhandelingen van de Euangelieteksten, gemeenlyk plagten te feilen.Ga naar voetnoot(*)’ |
|